Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/578

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


„Ach gruwlen en afschuwlijkheden
en enkel spot met Gods bevel!
Ach beeldendienst en snoode zeden,
afgoderij en overspel!
Ach, by verdrukking, ergernissen
ontmoet, verduwd by elken stap!
Sints ik Jerusalem moet missen
in steeds gerekte ballingschap!"

„Waak op, o God der legerscharen!
Keer tot ons weder, — (ach, hoe lang?) —
als in die ver vervlogen jaren,
als, eenmaal, by Egiptes dwang.
Keer tot ons weder, God der vaadren!
hoor weêr naar ’t klagen onzer stem,
en wil eerlang Uw volk vergaadren
In een hersteld Jerusalem."


De Dichter had zijn lied voleind. Hy zweeg.
Zijn stem, zijn geest scheen uitgeput. Hy zeeg
bewegingloos ter aarde, als in bezwijming
door ’t smerten van de diepe zielsdoorvlijming, —
of — nog in overpeinzing en gebeên,
als waar hy met zich-zelf hier steeds alleen!
Alleen? neen! op de plek, dus ingenomen,
was forsch en norsch een krijgsman afgekomen,
een ruiter, die van op zijn trapplend paard
den treurig neêrgeslagene ter aard
bespieden bleef. ’t Was een dier Beduienen,
de schrik niet slechts der eenzame ruïnen,
maar in hun stouten strooptocht in het rond
zich wagend vaak op dicht bevolkten grond.
„Spreek op (dus riep en spotte hy!) wie zijt gy?
„Verworpen Jood of Kelb! Zoo niet, belijdt gy
„ook Allah en Mohammed zijn Propheet
„met ons? Wat dreef u hier? dat ik het weet’!
„En brengt gy goud voor Frankische gestichten
„of Jodenbuurt, ’k zal u den last verlichten!"
En zwijgend en als doof voor ’t geen hy hoort
maar in ’t verstand niet opneemt, gaat hy voort, —
de Dichter, — zich steeds dieper in gedachten