Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/65

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


TWEEDE TEGENKEER.
En dat wie Cissië bewonen
de weêrslag trof die jammertonen:
„Wee, wee ook dezen hogen wal! ”
Ook daar ontroostbre vrouwenscharen
den band zich scheurend van de hairen,
om onzer legerbenden val?

DERDE KEER.

Gelijk een zwarte bijënwolk
stoof overal ons heldenvolk
uit zijne dicht bevolkte vesten!
De Koning zelve ging steeds voor,
de wijdberoemde zeestraat door,
die Azië verbindt aan d’ oevergrens van ’t Westen.

DERDE TEGENKEER.

Maar de egade, ach! slijt dag en nacht
in afgebroken klacht op klacht,
Doornat is ’t huwlijksbed van tranen.
De teedre Perziaansche vrouw
gevoelt reeds weduwlijken rouw
om hem, die haar verliet voor ’s Konings oorlogsvanen.

Maar waartoe, langer ramp vermeld,
of vreemde jammeren gespeld?
Neen! voelen we ons van zorg doorknagen,
voor de ons overdierbre dagen,
komt, laat ons eer naar de aankomst vragen
eens boden, die ons licht den staat der zaken zegt,
en tijding geeft van ’t kostbaar leven
des grooten Konings, ons gegeven
naar onzer vaadren heilig recht;
en wie verwinnaar is gebleven:
de boog der schutters van het Oost
of ’t puntig staal der spies van Griekens kroost!
Maar ’s Koning moeder richt haar schreden
tot ons, omstraald met glans als ’t voorhoofd vande goôn.
’k va voor haar neêr naar ons zeden,
en ook uw hulde word’ haar knielend aangeboôn!

1816/1853