Deze pagina is proefgelezen
Van Oosterzee, dees dag by plechtige orgelgalmen,
gezuis van stil gebed, en roerend psalmgeluid,
legt in zijns Meesters naam met uitgebreide palmen,
dien zegen, zeegnend, op uw hoofd! —
Aanbidt alleenlijk en gelooft!
185/351.
gezuis van stil gebed, en roerend psalmgeluid,
legt in zijns Meesters naam met uitgebreide palmen,
dien zegen, zeegnend, op uw hoofd! —
Aanbidt alleenlijk en gelooft!
185/351.
DAVID.
Sam. XXIII: 1. David de zoon van Isaï zegt, en de man
die hoog is opgericht, de gezalfde des Gods van Jacob en
de liefelijke in psalmen Israëls zegt:
die hoog is opgericht, de gezalfde des Gods van Jacob en
de liefelijke in psalmen Israëls zegt:
’k Ben jong geweest, ’k werd oud. Uw goedertierenheden,
o God! zijn in mijn hart, de toekomst en ’t vooleden
omvattend. ’k Zal ze t’ zaam tot aan mijns levens end
verhoogen. Maak mijn tong ze stervend nog bekend
aan ’s werelds laatsten dag, aan ’s aardrijks verste perken!
’k Zong, jongeling en man, de grootheid van Uw werken,
de wondren van Uw arm, Uw schepping, Uw gebod, —
Uw heilgeheimnis, o mijner vaadren God!
Naar U mijns harten dorst, o Hoorder der gebeden!
Uw wegen, by het licht van Uw weldadigheden,
Uw paden in den nacht van rampspoed, smart en schand.
o! Laat in d’ ouderdom, laat, galmend van den rand
des grafs, mijn jongste lied nog van Uw daden spreken
en koninklijke gunst, nooit van mijn hoofd geweken
van dat Gy zegendet mijn slinger en mijn zwaard,
en deze harp vooral, my meer dan schepters waard.
Ik leerde vroeg Uw naam, o God mijns levens! loven.
Grootvader Obed wees mijn kindschheid reeds naar Boven,
met de onvermengde melk en honig van Uw woord
my lavende op zijn kniën. ’k Heb uit zijn mond gehoord
het eerst — straks naverteld, hoe op Uw woord de gronden
der wereld, op Uw wenk de aloude bergen stonden, —
hoe ge Adam vormdet tot een levendige ziel,
gelijknis van zijn’ God, en hoe hy, schuldig, viel.
Maar, ook gevallen, had Uw hand hem niet begeven,
in ’t Zaad der vrouw doet Gy zijn heerlijkheid herleven!
Daar komt een Goël voor het kroost uit Abraham,
o God! zijn in mijn hart, de toekomst en ’t vooleden
omvattend. ’k Zal ze t’ zaam tot aan mijns levens end
verhoogen. Maak mijn tong ze stervend nog bekend
aan ’s werelds laatsten dag, aan ’s aardrijks verste perken!
’k Zong, jongeling en man, de grootheid van Uw werken,
de wondren van Uw arm, Uw schepping, Uw gebod, —
Uw heilgeheimnis, o mijner vaadren God!
Naar U mijns harten dorst, o Hoorder der gebeden!
Uw wegen, by het licht van Uw weldadigheden,
Uw paden in den nacht van rampspoed, smart en schand.
o! Laat in d’ ouderdom, laat, galmend van den rand
des grafs, mijn jongste lied nog van Uw daden spreken
en koninklijke gunst, nooit van mijn hoofd geweken
van dat Gy zegendet mijn slinger en mijn zwaard,
en deze harp vooral, my meer dan schepters waard.
Ik leerde vroeg Uw naam, o God mijns levens! loven.
Grootvader Obed wees mijn kindschheid reeds naar Boven,
met de onvermengde melk en honig van Uw woord
my lavende op zijn kniën. ’k Heb uit zijn mond gehoord
het eerst — straks naverteld, hoe op Uw woord de gronden
der wereld, op Uw wenk de aloude bergen stonden, —
hoe ge Adam vormdet tot een levendige ziel,
gelijknis van zijn’ God, en hoe hy, schuldig, viel.
Maar, ook gevallen, had Uw hand hem niet begeven,
in ’t Zaad der vrouw doet Gy zijn heerlijkheid herleven!
Daar komt een Goël voor het kroost uit Abraham,