Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/668

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
het weekste hart zijn vrees verloor,
het moedigste vergeefs een voorwerp
ter koeling van zijn strijdlust zocht.
Ik luisterde, en vernam geen murmling,
geen zuchtjen op het zilten vocht,
geen aanval, neen! van kokend zeeschuim
op de onverzettelijke rots;
maar louter vrede en samenstemming,
by staking van het golfgeklots,
had overal den kamp vervangen
der elementen met elkaêr,
en stil was ’t strand, waarop de vloed wies
me naauwlijks opgezette baar.
My dacht, geen dag was immer schooner,
geen gouden zonneschijf bescheen
met rijker stralen ooit te voren
het lachend landschap om ons heen…
Daar lette ik eensklaps op den zeeman,
die voor- op voorzorg nam aan boord, —
de lange kalmte van den hemel
had hem — verschrikt meer dan bekoord,
die door geen zucht gestoorde stilte
een dreigend zeegevaar voorspeld,
dat luchtazuur, door niet beneveld,
een onvermijdbaar stormgeweld! —
De les drong door tot in mijn binnenst,
ik zuchtte diep, want ik verstond!
Hoe aan den zeeman had ik die lichtglans
aanstaande donkerheen verkond?
En my — een oogenblik verheldring
had me aller stormen vroeger woên,
als waar ’t in overmoed, vergeten
ja, niet meer mooglijk wanen doen?
Ik dacht alreê mijn boezem veilig
voor ’t bloeden van een nieuwe wond,
na al de jammren die ’k doorleefde,
na al de smerten die ’k doorstond.
’k Vertrouwde ’t schijnsel, zonder aarzling
van een my vreemde voorspoedszon,
ik waande dat na zoveel woelens