Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/672

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
het zij we waakten, ’t zij we sliepen,
op Neêrlands grond, als op heel de aard,
de losgelaten tijden liepen.
Wat zal de toekomst, die vast naakt,
u, mijn geboorteland! nog baren?
Geslaakt uw scheepvaart, of gestaakt?
ten zetel voor uw handelaren
den Helder ginds of d’ Amstel hier? —
Oud Java u of d’ Engelander?
De Fransche bloedvlag uw banier,
of onverwrikt de Oranjestadner?

Wy waren ’t Harelemmer meir
vol moed beleegrend en bestokend,
en ’t zeeveld, Flevoos kom weleer,
zag, van vergeefsche woede kokend,
ons de oogen wenden naar het strand
hem met dien zelfden blik bedreigend,
waarmeê zich ’t Hollandsch Vasteland
den zusterkolk reeds heeft geëigend! —
Als ziet! een vreeselijker vloed,
die, Frankrijks bergen afgekomen,
des werelds hoogten zinken doet,
ook Neêrlands aangrimt mèt zijn stroomen,
by Sprokkelmaanlicht opgezweept,
door Maartsche vlagen voortgedreven,
dat half de grond wordt meêgesleept,
dat aan het roer de stuurliên beven.

o Scheepken, dierbaar Vaderland,
door ’t woên bedreigd van zoo veel golven!
o Scheepken, dank zij hooger hand,
nog in dat schuim niet gantsch bedolven!
Ach! op dien dollen Oceaan
wiens waatren donderen en slopen,
hoe zal het verder met u gaan?
Voor alle winden ligt gy open!
’t Zij ’t uit den Westen vrijheid blaast,
o kille dwangzucht uit den Noorden!
Zij ’t by- of ongeloof, dat raast,
gebroed aan Seine- of Tiberboorden.