Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/676

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
terwijl haar Vorst in volle Cherubpracht
als in een Eden Gods zich-zelf ten toon spreidt; —
straks Tyrus beide en Sidon in het stof,
een schriktooneel, een schande en smaad geworden; [1]
dan weêr Jerusalem, niet meer een lof
op aarde, maar een moordkuil van wanorden,
Adonisdienst en vuile afzichtlijkheên,
van uur tot uur ten oordeel aangeschreven, —
geen maagd, geen huisvrouw meer dan der jonkheid, neen!
maar overspeleres, van God begeven.[2]

Wat sprak hy? over Judaas stad en stam,
Gomorrhaas vloek en Sodoms zwavelregen![3]
van uit den hemel zengend vuur en vlam
van pest, met schrik, uit d’ afgrond opgestegen!
Van Babylon, een uitgetogen zwaard,
een zwaard ter wraak, ter slachting blank geslepen!
Geen vrouw verschoond, geen zuigend wicht gespaard,
maar als door beulshand ten gericht gegrepen!
Beleegring en benaauwdheid allerweeg, —
bestorming en vernieling, ongeduldig
naar prooi, — het land van zijn bewoners leêg!
Verstrooiing en ellende duizendvuldig!
Doch over Ammon mede ’t strafgericht,
en over Moab, Edom, Philistijnen,
en wie nog meer by ’t roerende gezicht
van Isrels straf, van Judaas stervenspijnen
de lip vertrok tot vreugde of hoongelach:
en over dat Egipte, by wiens paarden[4]
Gods volk van ouds zijn heil te zoeken plach,
als zich Chaldéaas oorlogsbenden schaarden.
Ja, oordeel, straf en wraak, naar ’t recht van Hem,
by wien geen onrecht werkelijk is of denkbaar,
vernam het oor, verkondigde de stem
des mans, in God onwankelbaar, onkrenkbaar.
Maar toch nog meer dan louter strafgericht
op tot den hemel schreiende schandalen,

  1. Ezech. XXVI, XXVII, XXVIII
  2. Ezech. VIII
  3. Ezech. XVI
  4. Ezech. XXV, XXIX, XXX