Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/703

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Het nieuw (’t aloud!) Geloof had, elken dwang ten spijt,
conscientiën geschokt, conscientiën bevrijd!
’t Had volle vijftig jaar, door Karels bloedplakaten
gedreigd, gedrukt, gevoed, vervolgren en soldaten
in lange duldzaamheid het weêrloos hoofd geboôn;
straks, in den grooten naam van Gods gezalfden Zoon,
Zijn smaad en kruis getroost, dat hoofd omhoog geheven
om van zich-zelf voortaan een rekenschap te geven,
waaruit niet de onschuld slechts, maar de eisch der Waarheid bleek
by middagzonnelicht, in de openbare preek!

En op die predeking, die versche wedergeving
van ’t levend Bijbelblad, was is het Land een beving
en koking als der zee vernomen, en een schaar,
men weet niet door wat geest gedreven of van waar
vergadrd, had op eens bewustlooze handen
aan beeld en kunst gewaagd van Kerk- en kloosterwanden,
en ’t zij haar ijver of haar plonderlust gekoeld
als met der stormen vaart. De daavring was gevoeld
tot in Segovia en ’t koninklijke klooster
naar ’t streng model geraamd van foltertuig en rooster,
weleer door Heidnen van Laurentius, maar toen
voor Cristenen bereid door Christenen, ten zoen
der nieuwe ketterij, — het eigen Woord des Heeren.

Om ’t misdrijf met één slag zijn Volken te verleeren,
van ’t pestgif eens voor goed te zuivren heel het land,
zond weêr de Koning ’t zwaard, het zwaard in Alva’s hand,
en met dat zwaard, het vuur. Van eder en onedel,
van Roomsch en Onroomsch, trof de blijksemstraal den schedel,
uit de onheilzwangre wolk van ’t Zuiden aangesneld.
De steden zijn vernaauwd tot kerkers, ’t verre veld
met vluchtelingen als bezaaid, wier herten bloeden
om have, om gade en kroost, verbleven aan het woeden
van ’t Spaansche Veemgericht. Een wijl nog! en het woord
van Vrijheid, ’t woord van Heil is door ’t geweld versmoord, —
maar niet die liefde, die geen waatren kunnen blusschen,
geen graf verslinden, die ook nu de Juniussen
ontsteekt, en drijft om, meer dan immer onvervaard,
’t geloof te prediken, dat harten wederbaart,