( 47 )
den sergeant geleid, kregen wij spoedig kennis aan dien voormaligen en nu reeds vergrijsden beschermer van de domein-bosschen, een teêr, eenigzins uitgedroogd man, die, door eene goede belooning uitgelokt, ons langs een heide-pad naar zijn vorig huisje bragt, bij hetwelk hij vroeger, toen hij hier nog woonde, den heidegrond ontgon- nen en bearbeid had. Wij gingen langs eenen weg, die van het oude Vada regtsaf de heide, door eenig kreupel- hout inliep, door hem, om die reden, met den uitgang van hegge bestempeld, terwijl hij den geheelen omtrek, tot on- ze aangename verrassing, met den naam van Mofhegge be- titelde, welke naam ons, daar dezelve door de gevondene oudheden nog te meer merkwaardig voorkwam, van ston- den af aan deed gissen, dat hier misschien het beroemde Moffet gelegen was, dat, onder de Veluw-villas bij bondam opgegeven, door dezen geleerde vergeefs gezocht is.
Onze belangstelling rees dus niet weinig, en wij bragten den man in een gesprek over al hetgeen hij in deze oorden merkwaardigs gevonden had. Onder dit verhaal deelde hij ons ook zijne lotgevallen mede. Met diepen weemoed sprak hij over een’ ongelukkigen zoon, die steeds de potjes uit den grond gegraven had, en die, door een houw in zijne jeugd, en daardoor veroorzaakte verstooring der her- senen, meermalen in den avond op de heide verschillende gezigten, en aanstaande lijkstatiën zien kon, hetwelk de man min of meer daaraan scheen toe te schrijven, dat de jongen met een’ helm geboren was. Hij verdedigde zich overigens van alle bijgeloovige vreeze, die men in zijne geboorteplaats Dieren, zoo als hij meende, niet kende, waar alleen nog eene diepte den naam van het Heidensche gat droeg, bij den Eschhop, waarover wij in onze inlei- ding gesproken hebben. Hier echter, onder Bennekom, had men zelfs nog tooverfamilles, misschien wel afstammende