( 58 )
verrukking, herdenkt, hoe hij de eerste was, die den wal eener vesting bestormde. Duizenden liggen voor zijne voe- ten reeds verslagen, en hehben de gracht met hunne lijken bedekt; hij stapt als over die dooden moedig over een’, bij den haard liggenden takkebos henen, grijpt den ladder, die naar het zoldertje boven de keuken geleidt; zijn moed stijgt hooger door het gelach der dochteren van den huize, die met hare moeder den avonddisch gereed zetten, tot dat hij, bijna boven gekomen, aan het gerammel der tinnen schotels en lepels bemerkt, dat het taptoe is, en uit zijne verbeelding onaangenaam gewekt terug treedt. Men schaart zich aan tafel en eerbiedig neemt de sergeant zijne politie- muts af, terwijl de huisvader over de bete broods Gods zegen afsmeekt, en allen, na gehouden maaltijd, zich bij den naderenden nacht, aanbevelen aan Hem wiens bescher- ming ons zoowel in de stille woning des vredes, als in den krijg, waar de dood den grootsten zegekrans behaalt, boven alles noodig is.