( 61 )
handmolen te dragen, die de slaaf geweigerd zoude hebben, want zij waren hem te zwaar, wien geen heer het afgeëischt zoude hebben, want een heer zoude zelf gevoeld hebben: die last is te groot. Wouter ging heen en zag de steenen» en ofschoon hij niet begreep waartoe zij dienden, ‘hij ge- voelde hunne zwaarte en, al gevoelde hij den last voor zijne, aan werken gewone armen zwaar genoeg om te tillen, deed hij dezelve in eenen linnen zak, wierp ze over zijne schou- der, en wandelde zijnen weg blijmoedig voorwaarts.
"Ik verdien er toch zout en olie mede," dacht wouter, "voor mijne vrouw en kinderen en misschien een stuk brood nog daar en boven.”
Zoo gaat hij heen, beklimt de bergen, daalt in de da- len wederom ter neder‚ en zet zich hier en daar, waar de beeken lieflijk ruisschen, of waar de heuvelen een schoon uitzigt opleveren en denkt: "hoe goed is het dat het heden rustdag is!”
Arme man! De liefde tot uwe vrouw en uwe kinderen doen u de zweetdroppelen niet tellen, niet achten, zelfs de zware last op uwe schouders wordt ligt als een veder. Want wouter gaat als een vrij man daar heen, wouter kan, zoo vaak hij wil, rusten, en niemand belet hem om uit zijne hand eene teug water te drinken, die de natuur hem zoo mild in zulke schoone beken aanbiedt.
Goede wouter! Gij zegent immers God over Zijne eindelooze trouw en liefde, ook in deze, gering schijnbaar gaven aan u?
Maar nog meer: wouter treedt niet in slaven-, noch in gescheurde kleederen, maar in Zondags gewaad daar heen. Een ieder die hem ziet groet hem vriendelijk, niemand geeft er acht op dat hij in eenen zak iets draagt. "Het kan im- mers een brood zijn, misschien zijn het er twee,” denken zij, en
gelijkerwijs wouter aan het brood denkt, dat hij misschien