( 83 )
Liet de brave vrouw weinige aardsche schatten na, zij leerde, ook met opoffering van haar vermogen, het leven zoo besteden, dat het waarlijk leven heeten mag. Toen zij, in vroegere jaren , deze plek voor hare rustplaats uitkoos, was het hier voorzeker stil en eenzaam; want bij iedere gedachte aan het graf hindert den sterveling het gewoel der wereld.
Thans kronkelt de straatweg er zich om henen en doet menig vreemdeling zijnen blik op dit grafteeken slaan; en onder vreemde reisgenooten wordt, bij dit gezigt, de stilte afge- broken door eene levendige belangstelling in de eer en den naam van haar, die, in haar leven, in het heil van zoo ve- len zelve belang stelde. Zoo vergaat de gedachtenis der bra- ven ook in eenzame oorden niet!
De hoogte, waarop dit monument door het uitgraven van den voorbijkronkelenden weg zich vertoont, doet den geest met een vrijen blik hemelwaarts wender, om, met volle overtuiging des harten de op het metaal gedrevene woorden te ontboezemen: "Zalig, die in den Heere rusten.” En ver- toont de hoogte zelve door den lossen heidegr ond het som bere beeld der vergankelijkheid, zalig zij, wier ziele in haren God eene vaste rots van vertrouwen mogt vinden.
En dan een graf in eenen hof. Ja, het was immers haar wensch, om een graf in eenen hof te vinden, waar: eenmaal slechts eene woestenij geweest was. Zoo zij de mensch, bij zijnen arbeid, altijd met de gedachte bezield : "eenmaal, als het graf mij ter ruste wenkt, mogt het dan wezen, als in een hof, en mijn arbeid van eene woestenij een vruchtbaar veld, een’ bloemhof en boomgaard gekweekt hebben.” ’t Wordt dan zoo zacht te rusten. De edele vrouw heeft die ruste gevonden. O, dat wij die ook eenmaal vinden!