172 DE CRISIS IN HET LEVEN VAN DE COCK EN ZIJNE VROUW te Göttingen, zegt in zijn: De bewegingen in de Nederlandsche Hervormde kerk in de jaren 1833 tot 1839: ,,Over 't geheel was er in de eerste vijf jaren van De Cocks dienst niets aan hem op te merken, dan dat hij was een niet onbekwaam Prediker en een ijverig en nauwgezet Herder zijner gemeente. Geheel anders werd het, toen hij op zijne derde standplaats, Ulrum, waar hij den 29 November 1829 Predikant werd, eenigen tijd was werk- zaam geweest. Hij vond hier eene gemeente, voor welker bediening hij niet gewassen bleek te zijn. De beide elementen, welke de Nederlandsche Hervormde kerk sedert lang bevatte, het oude, op de Dordsche Synode gegronde bekrompene particularisme, en het nieuwe, uit verlichter Bijbel- kennis en meer dege beschaving voortgekomene vrije universalisme, 't welk niet altijd de Evangelische grenzen bewaarde, gisteden dáár, en streden er zelfs, zoo openlijk en vijandig als ergens. De Cock wist zich niet te redden en het juiste midden te houden tusschen de twee partijen, of liever zich boven dezelve te plaatsen, door het prediken van het Evangelische Christendom. Weldra neigde hij tot de eene over, die dan ook geen moeite spaarde, om hem voor zich te winnen en hem onop- houdelijk voorhield, dat hij nog wat strenger moest prediken, den mensch meer verkleinen en Gode meer de eere geven, gelijk zij het uitdrukte." 2) Het kan ons niet verwonderen dat de Duitsche kerkhistoricus de be- wegingen dier dagen in de Nederlandsche Hervormde Kerk beziet en bekijkt juist zooals de Groninger school dit deed, ja zòòzeer door een- zelfden bril en in éénzelfde licht beziet, dat het is alsof men den schrijver van de correspondentie leest van de brieven tusschen Hofstede en De Cock gewisseld; ook is het alsof de lofredenaar aan het woord is, die in De Groninger godgeleerden in hunne eigenaardigheid al te kwistig wierook brandt ter hunner eere, zoodat de waarheid een weinig door den rook wordt beneveld; dit alles zal niet meer vreemd zijn als men aan- neemt en dit op zoo dege gronden dat voor twijfel geen redenen meer zijn, dat Gieseler zijn inlichtingen van niemand anders heeft ontvangen dan van prof. dr P. Hofstede de Groot. Dit eert de nagedachtenis van Hofstede niet! Dr Gieseler zegt in zijn voorrede: ,,Terwijl ik aan het Publiek eene mij toevertrouwde uiteenzet- ting aanbied van de nieuwste kerkelijke twisten in de Nederlanden, mag ik, ter waarborging van dezelve, den naam des Schrijvers niet noemen; maar toch wel verzekeren, dat hij alle innerlijke en uiterlijke vereischten bezit, tot eene nauwkeurige opdieping en eene bedaarde beoordeeling van die gebeurtenissen noodig. Overigens zijn de berigten, welke alleen op het gezag des Schrijvers rusten, inderdaad niet vele. Door rijke mede- deeling van actestukken heeft hij het den lezer mogelijk gemaakt, onaf-
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/210
Uiterlijk