Naar inhoud springen

Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/217

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

DE CRISIS IN HET LEVEN VAN DE COCK EN ZIJNE VROUW 177 menschen. Voor hen was de ,,sluimergeest" gekomen, gelijk wel vaker het geval is, als er geen wassen en toenemen is in de kennis van onzen Heere Jezus Christus, wijl de volle Raad Gods noch de volle Christus wordt gepredikt en geleerd. Dan van tweeën een, of het leven komt tot ontwaking; men schreit het uit van honger; het leven ontvangt niet de gezonde en voedzame spijze; van honger gaat men spijze zoeken, waar die dan ook maar gedacht wordt dat zij te vinden is, of een doffe sluimer- geest komt over dezulken totdat zij opgeschrikt worden en tot ont- waking komen als een nieuw geluid wordt vernomen. Zoo zal het straks ook in Ulrum gaan. De Heere houdt zijn werk in stand. Geen middel is Hem te gering, opdat de uitnemendheid der kracht blijkt van den Heere te zijn. 't Is heel wel mogelijk, dat De Groot ook Kuipenga met name heeft genoemd, althans zijn opvolger drong er bij dezen op aan zich te laten onderrichten en daartoe kwam hij aan de pastorie. Deze weg was van den Heere! Immers in een catechisatie-uur met een grooter of kleiner getal leerlingen kan de catecheet slecht de plaats innemen van een catechisant en heeft de catechisant minder gelegenheid zijn zielstoestand bloot te leggen. Het onderricht gegeven en genoten bij de voorbereiding van Kuipenga voor de belijdenis des geloofs droeg het karakter van een samenspreken. Kuipenga liet in zijn hart lezen. Hij sloot dat hart niet voor zijn leermeester. Hij sprak over zijn staat en toestand, als van doem- waardigheid en onmacht. Daaraan had de leermeester geen kennis. Als Kuipenga verzekerde, dat „indien hij ook maar ééne zucht tot zijne zalig- heid moest toebrengen, het dan voor hem eeuwig verloren was", dan waren dat geen vreemde klanken voor hem; historisch kende hij die uit het vroeger genoten onderricht, met zijn hart echter stond hij daar nog vreemd tegenover. Zóó bevond hij eigen staat en toestand niet. Toch was er nog eene in de pastorie, die, ware zij getuige geweest bij het onderricht, Kuipenga wel beter zoude hebben begrepen. Zijn vrouw toch drong er steeds bij De Cock op aan in zijn prediking en onderricht op de noodzakelijkheid der wedergeboorte aan te dringen. Wat was dit anders, dan wat Kuipenga bedoelde! De Cock was naar zijn karakteraanleg allerminst een vooringenomen man; evenmin een beperkte geest. Hij onderzocht gaarne en ijverig. Hij was volstrekt niet vooringenomen tegen de gereformeerde leer; hij kende die niet; reeds merkte ik op dat hij nog nimmer de leerregels van Dordrecht had gelezen, zoo min hij zelf een Staten-Bijbel bezat. Daarin zou verandering komen. Tot nu toe kende hij de leer van de kerk der vaderen niet. Hij had zich wel op de hoogte gehouden van wat er in zijn dagen verscheen van de overheerschende verlichte richting. Hij kende De Boekzaal en was een getrouw lezer van het in die dagen meest Afscheiding 12