Naar inhoud springen

Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/22

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
8
BRONNEN


bezit ruim honderdvijftig boeken, klein en groot, die betrekking hebben alleen op het begin van de Afscheiding, daaronder is een zoo goed als complete verzameling van de geschriftjes van De Cock zelf. Wat moet deze man hebben gewerkt en onder welke omstandigheden!
Naast deze verzameling zij direct gewezen op die welke berust in de Koninklijke Bibliotheek en bewerkt is door dr W. P. C. Knuttel, het zevende deel, en dan vooral over de jaren vierendertig en vijfendertig, met nog een paar uit het volgende jaar.
Toch wordt in deze beide verzamelingen nog niet alles gevonden! Particuliere boekerijen bevatten nog pamfletten-materiaal van groote waarde voor de geschiedenis der Afscheiding.

De titels alleen reeds kunnen een indruk geven van de vinnigheid waarmede de strijd werd gestreden. Telkens weer kan men de opmerking lezen dat De Cock zoo grof was in zijn uitdrukkingen; in een later hoofdstuk over Blauwboekjes kom ik hierop terug; maar hier wettigen de opschriften en de titels het vermoeden, dat wat binnen den omslag gedrukt is op de weinige of vele bladzijden van sommige dezer pamfletten, geen recht geeft in het bizonder De Cock te beschuldigen van barbaarschheid.
Men heeft het De Cock ook hoogst kwalijk genomen dat hij er zich voor leende bij het publiek allerlei geschrijf in te leiden en aan te bevelen, dat kwam van de hand van geheel ongeletterde, eenvoudige boeren en ambachtslieden 15). Mogen dan deze eenvoudigen te verontschuldigen zijn dat zij in sterke taal zich onbehouwen uitdrukten, welke excuses kunnen de geletterden en geleerden bijbrengen voor hun bijtend sarcasme en hooge laatdunkendheid? Wie verwacht een vriendelijke terechtwijzing, of ook maar een onpartijdige weergave van feiten in pamfletten getiteld: De mislukte geestelijke wolvenjagt, in welke de aanvoerder Kok gevangen gemaakt wordt 16). Verwacht ook niet dat Johan Schrassert’s opnieuw uitgegeven Kortbondig Ondersoeck en Berigt, strekkende tot een Regtskundig Bewijs, dat de hedendaegsche Saemenkomsten en Oeffeningen van de zoogenaemde Fijnen ongeoorlooft zijn; en diensvolgens door de tijdelijcke overigheid geweerd en de halsterrige over haere ongehoorsaemheit naar bevinding gestraft en tot haeren pligt gebragt behoren te werden, bizonder malsch zal zijn.
De schrijver begint reeds met eene valsche beschuldiging, want de „zoogenaamde Fijnen” waren geen „halsterrige” menschen, noch „ongehoorsaeme”’, doch menschen van beginsel, die Gode meer wilden gehoorzamen dan den menschen.
Als ds R. W. Duin een van zijn vlugschriften titelt: Emdens en Oostvrieslands geestelijk hoerdom, dan gebruikt hij een sterk sprekend woord aan de Heilige Schrift ontleend en voegt daaraan in den ondertitel onmiddellijk