Naar inhoud springen

Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/243

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

204 CORRESPONDENTIE TUSSCHEN DE GROOT EN DE COCK



„dewijl een brief aan een vriend nog geen geschrift voor het publiek is”, dan staat daartegenover dat De Cocks antwoord naar inhoud en vorm beiden den stelligen indruk wekt zòò, achter elkander, uit de pen te zijn gevloeid ; dan treft ons, dat deze man, wiens tijd meer dan bezet was, thuis was op het terrein, waarop hij zich, den brief van Hofstede volgende, moest bewegen en dat hij de stof, waarover het ging, met gemakkelijkheid beheerscht.

Waarlijk, ook later zal steeds weer bij vernieuwing blijken, dat als De Cock den tegenstander aanvalt of ook zich tegen hem moet verdedigen, maar niet op luk raak slaat of afweert, maar de zaak beheerscht waarover het gaat, hetzij hij die verdedigt, dan wel bestrijdt.

Ter oriënteering blijkt dan ook deze correspondentie van groote histo- rische waarde. Daarbij heeft Hofstede bijna drie kwart van een eeuw een grooten voorsprong gehad op De Cock.

Hofstede is de impressario geweest van den historicus Gieseler in diens beschrijving van „de bewegingen”, waarin beiden een hoofdrol hebben gespeeld. Nogmaals verkrijgt De Groot een voorsprong, als hij in De Groninger godgeleerden spreekt over deze correspondentie. Schier alle geschiedschrijvers hebben in den loop van de vorige eeuw hun inlich- tingen ingewonnen hoofdzakelijk uit deze bronnen of uit haar afgevloeide wateren. Prof, H. de Cock heeft in zijn levensbeschrijving het eerst op deze briefwisseling gewezen en daaruit geput, zonder die in haar geheel af te drukken. Moge dit wel in latere jaren geschied zijn in het Gerefor- meerd Theologisch Tijdschrift, dit schijnt weinig bekend te zijn, althans Hofstede’s verhaal der dingen schijnt toch nog steeds met vertrouwen te worden aanvaard en zoo noodig wedergegeven.

Zoo volge dan, opdat de geschiedenis zelve spreke, het antwoord van De Cock op dezen eersten brief, naar het origineel berustende in het archief De Cock. !)

Met verbazing en verwondering De Groot heb ik uwe letteren gelezen en met bedroeving tevens gezien den oneindig verren afstand die er is tusschen de tegenwoordige hoofden en leiders des volks (indien uwe collegaas met u even verre van het eenvoudig en waaragtig geloof in den Heere Jezus Christus zijn afgedwaald) en tusschen onze vaders, die voor dat geloof goed en bloed veil gehad en opgeofferd hebben.

Gelijk ik gezien heb uit uwe beschrijving over de Broer Kerk noemt gij de Roomsche kerkleer eene verkondiging van het Evangelie, en hem die met van Zuilen gelijk denkt (wien alle Godvrezenden die hem kennen, wegens zijne vrijmoedige handhaving van de zaak van God tegen het menschdom, in hun hart beminnen, en hoogachten) diep diep gevallen, en gij beklaagt uwe gemeente aan wien zulk eene leer gepredikt en voorgesteld wordt. O is Gods wijsheid de Groot u al zoo dwaasheid