222 CORRESPONDENTIE TUSSCHEN DE GROOT EN DE COCK al Godsdienstig) zoo lang verandert en verdraaid wordt, als het naar onze zin komt. Wij spraken toen over de H. Drieeenheid, welk woord door u afge- keurd wierd, gelijk ik weet dat dit heden ten dage algemeen het geval is, maar ik ondervind ook meer en meer, dat die het woord afkeuren ook de zaak verwerpen, en er geen glans of heerlijkheid inzien, schoon ik mij overtuigd houd dat een ieder die zalig zal worden, God kennen moet en een ieder de 3 goddelijke personen, zooals hij die in en tot zijne zaliging nodig heeft. Gij meendde De Groot dat men die namen wel mogt ja moet gebruiken: Vader, Zoon en H. Geest, maar toen ik u vroeg wat gij dan daarbij verstond, antwoordde gij dat men zulks niet naauw- keuriger moest willen weeten! Ik weet ook dat wij de verborgentheden Gods niet kennen dan voor zoo veel ons die geopenbaard zijn; maar moeten wij dan nu eenen onbekendden God dienen en aanbidden? Heeft God zich in zijn woord aan ons niet geopenbaard: de Vader als de Regter, als de Vader van onzen Heer J. Christus, van wien de H. Geest uitgaat. De Zoon als de Verlosser en Zaligmaker van zijn volk, die eeuwig en eenig geboren Zoon des Vaders is, eenswezig met hem, van wien nevens de Vader de H. Geest uitgaat en de H. Geest de Heiligmaker, die uitgaat van Vader en Zoon, maar die als een bijzonder persoon met den Vader en den Zoon ook gelijkwezig en gelijkwaardig is. Hebben de Vaders van de derde en de vierde eeuw dan geheel ongelijk gehad, dat zij zoo bijzonder voor de zuiverheid van dit leerstuk waaktten als wetende dat daaraan tevens het heil hing der eeuwige onsterfelijke zielen? Ik weet wel; ons verduisterd vernuft zegt wat is daaraan gelegen? Maar anders oordeelt Gods Woord 't welk ons zoo dikwijls en zoo naauwkeurig daarvan onderrigt heeft, en o naar dat woord zullen wij geoordeeld worden; anders ook hebben ten allen tijde de ware Godvrezenden ge- oordeeld: De Arianen mogten meenen dat daaraan niet gelegen ware, anders dagten er de regtzinnigen over die om één woord in dezen tegen de Arianen pal stonden en te regt zooals onze kerk erkent, Art. 9 van onze geloofsbelijdenis. Zoo denken er ook nu nog de ware gelovigen over die het gegeven is de verborgenheden van het Koningrijk der Hemelen, en het gewigt daarvan te verstaan en te kennen. En niet anders ook hebben er de Reformatoren over gedagt, want de geloovigen zijn en blijven dezelfdde, omdat zij door eenen Geest geleerd zijn, gelijk ook de wereld altijd wederom naar dezelfde dwalingen henen- dwaalt. Ja dit zijn de eigen woorden van den zeergeleerden vromen Calvijn De Groot, gelijk gij hem zelve noemt en hij waarlijk verdient, als ongetwijfeld behorende onder de scherpst en naauwstziende onder de Reformatoren, van God als een bijzonder licht gesteld op de kandelaar: ,,Dat in de Schriftuur van het ongemeten en geestelijk wezen Gods ge- leerd wordt, zegt hij, dient niet alleenlijk om de razernijen des gemeenen volks te niete te doen, maar ook om de listigheden der onheilige Philo- sophie te wederleggen: Een uit de oude Philosophen meendde wijzelijk
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/268
Uiterlijk