Naar inhoud springen

Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/276

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

230 CORRESPONDENTIE TUSSCHEN DE GROOT EN DE COCK nog zoo verre, van ze uit te geven, dan zou ik, vooral na dit mijn schrijven, het moeten houden voor schending van vertrouwen. Voorts kan ik niet nalaten, u te betuigen hoe diep het mij smart, dat uw onberaden en onchristelijke ijver u zòò verre heeft vervoerd van het Evangelie der liefde, en mijne arme, arme gemeente met u in zoo veel ellende brengt. God, bid ik, moge ook hier uit het kwade het goede doen voortkomen, en u leeren inzien en gevoelen, dat (naar Gal. 5:20, 22) vijandschap, twist, toorn, gekijf, werken zijn van het booze, verdorvene vleesch en tot de vruchten van den herborenen geest ook behooren liefde, vrede, langmoedigheid, zachtmoedigheid; opdat, hoe verschillend van het mijne uw inzigt in het Christendom overigens blijve, ik mij toch eenmaal nog weder van ganscher harte moge noemen Uw Vriend en Broeder in J. C. P. Hofstede de Groot. Vertrouwen schenden! Neen, dat zou geen Hendrik de Cock doen! De briefwisseling bleef in het archief geborgen. Ook Helenius de Cock, de biograaf van zijn vader Hendrik de Cock, gaf haar niet in druk en maakte er voor zijn levensbeschrijving een zeer voorzichtig gebruik van, wat te meer opvalt, daar prof. De Groot zelf tot tweemaal toe in ge- schriften eene voorstelling van zaken gaf die niet geheel juist is. Daarom heeft dan ook prof. M. Noordtzij deze briefwisseling voor het eerst door den druk bekend gemaakt, en schrijver dezes daarover in hetzelfde tijd- schrift eene beschouwing gegeven. Het geschiedt wel laat, dat zij in haar historisch verband en in haar geheel wordt gepubliceerd, doch in de beschrijving van de geschiedenis der Afscheiding dient zij dan ook stellig te worden opgenomen.