Naar inhoud springen

Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/323

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

AANTEEKENINGEN HOOFDSTUK XII te meer, daar hij merkte, dat zij, die hem zonder genoegzame oorzaak haatten, niet minder ten doel hadden dan hem voor altoos in den kuil te leggen." Zijn geliefde gemeente Veenhuizen roept hij tot getuige op van wat er met hem gebeurd is. Zij heeft hem gezien in zijn ellende, en ook dat de Heere een lofzang in zijnen mond heeft gegeven. Deze gemeente nu verdrage de vermaning die hij tot haar richt. Haar raadt hij: geeft uwen kinderen des Heeren Woord en den dierbaren catechismus vroeg in de hand. Voordat hij afbreekt, heeft hij met betrekking tot zijn geval nog eenige ,aan- merkingen." Eerst merke men op, dat de zonde bitterder is dan de dood; voorts bedenke men, dat er geen gruwelijker zonde is dan geestelijke hoogmoed en ver- heffing des harten; en ten derde: wanneer de Heer iemand van zijne gunstgenooten in zware beproeving brengt dan roept de wereld: Haah! hij die nederligt zal niet weder opstaan; dan vereenigt zich niet zelden vroom en onvroom tegen zoo iemand. Men zij intusschen voorzichtig; want het vuur, dat het verworpen zilver verteert, zuivert Gods goud en doet het eindelijk beproefd uitkomen. Dan nog: in de be- proeving merkt men meer op en men leert meer van den Heer en zich zelven kennen dan in dagen van rust en vrede. Ten vijfde: de Heer Jezus handelt dikwijls als een wijs veldheer, die voor een tijd wijkt, ten einde een beter standpunt te verkrijgen, en dan den vijand des te grootere nederlaag toebrengt. Eindelijk, zoo schrijft hij aan de geliefde broeders en zusters; helpt mij den getrouwen God en Zaligmaker prijzen met een godvruchtig dichter: Sollt' es gleich bisweilen scheinen, Als verliesse Gott die Seinen, Ey! so weiss und glaub' ich dies: Gott hilft endlich doch gewiss. En uit psalm zevenentwintig: 273 Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou, enz. Ds Duin wenschte wel in deze Opdragt, dat zijn uitverkorene lievelingen" dit vijftal leeringen mocht trekken uit zijn geval. In zijn Reformatie! Reformatie! begint hij met eene verdediging van zich zelven, die hem, door de mishandelingen, welke hem van leeraren en opzieners aangedaan zijn, wordt afgeperst." Hij ging dan na ,,zooveel uitgestaan te hebben, en daarop in die mate geloofslicht en vrijmoedigheid ontvangen te hebben, gelijk hij die nimmer uit ervaring had genoten, in de zitting van de maand Mei 1837 zich bij den Coetus ver- voegen, niet om gelijk hij te voren wel had gedaan de rol van een stommen hond te spelen, maar om naar vermogen mede te werken, dat ze de Godsark wederom op Sion mochten krijgen." Hij begon met er op te wijzen, dat de scholen te Embden en Leer, die eeuwen door gereformeerde onderwijzers waren bezet geweest, nu onderwijzers hadden van luthersche belijdenis. In de zitting van de maand Juli ging hij weer naar den Coetus en merkte dat een jongeling in een opstel in het latijn voorgedragen de erfzonde loochende. Dit kon hij niet onaangeroerd door den beugel laten. Dit trof hem te meer, omdat hij des Zondags te voren een leerrede had gehoord, als was hij in een remonstrantsche kerk. In de zitting van den Coetus in September daaraanvolgende maakte hij aanmerking op het leerboek in 1825 in de scholen ingevoerd. Toen stoven Afscheiding 18