Naar inhoud springen

Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/398

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

340 INSTEMMING MET DE ACTIE VAN DE COCK




Uit Utrecht deelt een onbekende De Cock mede, dat hij van hem ge- lezen en gehoord heeft; eerstens zijn beide eerste uitgaven met de be- langrijke voorrede; verder sprak hij over hem met de betreffende vrienden, als bizonder van den insgelijks zoo waarden, maar niet minder verdrukten heer Kohlbrügge ; inzonderheid na de lezing van het zoo bizonder be- langrijk werkje tegen de schandelijke stukken van de twee terecht genoemde wolven, griefde het hem met al het volk Gods te Utrecht, dat men De Cock om der waarheids wille zoo miskende. Hij is er erg over verblijd dat De Cock van plan is naar Utrecht te komen, vooral ook Kohlbrügge is daarover ten zeerste verblijd. Ook vindt hij het werk getiteld: De Evangelische gezangen getoetst, gewogen en te ligt bevonden hoogst be- langrijk en betuigt namens de meeste zijner vrienden in Utrecht daarmede zijn instemming. Het komt hem voor „dat de invoering en het gebruik van die gezangen in de zoogenaamde gereformeerde kerk, alleen reden genoeg is van de verschrikkelijke oordeelen Gods over Neêrlands kerk.”

In een Post scriptum wordt nog medegedeeld, dat Kohlbrügge, tijdens zijn verblijf in Duitschland zestien predikatiën heeft gedaan in de hoog- duitsche taal, waarvan er slechts vier zijn geschreven en dat een daarvan in die dagen in het hollandsch vertaald en gedrukt is, die over Rom.7: 14; hij wil op verlangen graag een onder kruisband aan De Cock toezenden.

Een dienstbare jongeling, bedoeld wordt een knecht uit Noord-Holland, dankt De Cock en Van der Werp voor hun brieven hem geschreven, en acht zich gedrongen iets over zich zelven en zijn zieleleven mede te deelen, en biedt ons alzoo een proeve van de gereformeerde vroomheid gelijk die leefde in vele eenvoudigen en daaronder niet weinig jonge menschen. Niettemin blijkt ook uit dit schrijven dat hij een „belezen” jongeling is. De Cock’s brief had hij voorgelezen aan de vromen, die hem laten groeten, daaronder vooral zijn broeder en eene oude vrouw, die zeer verblijd was dat hij De Cock’s letteren haar had voorgelezen.

Ook deze briefschrijver ziet verlangend uit naar eenig antwoord.

Mag men het classikaal bestuur gelooven in zijn bedoelen met het schorsingsbesluit, geïnterpreteerd door den bekenden ds Boeles, die groot gezag heeft gehad voor dr Gieselers berichtgever, dan heeft dat gefaald. Het bedoelde „den afgedwaalden jeugdigen leeraar, zoo lang mogelijk voor erger te bewaren, in de hoop op zijne terugkeering tot christelijker geest, bij tijd van nadenken”.

In plaats dat de „reeds vòòr De Cock gaande gemaakte beweging door de meer bekrompene Dordsche partij, ging luwen, stak zij op en hoopte deze partij niet zonder reden in De Cock den man te vinden, die aan de wenschen en beschuldigingen van Molenaar kracht en klem zou bijzetten,” alzoo wordt aan dr Gieseler bericht. Vooral wordt gewezen op De Cock’s