Naar inhoud springen

Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/420

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

360 HET VONNIS VERZWAARD


die heden ten dage algemeen voor waarheid uitgevent worden, door het doorlugtigste en Algemeenste Gereformeerde Synode als leugens bekend gemaakt en naar Gods Woord verworpen zijn".®) Hij deelt den Koning mede, dat hij die „met eene voor onze dagen niet onbelangrijke voorrede voorzien heeft”. Hij bidt Zijne Majesteit toe, „dat God hem het voorregt doe ondervinden en hem bekwame, naar het voorbeeld zijner vaderen, om als een Willem de Eerste te staan voor de vrijheid van ons zoo duur gekochte vaderland en voor de vrijheid van de geweetens van zijner majesteits godvrezende onderdanen, die nu nog maar door hoon en smaad bejegend, maar wie weet waarmede eerlang bedreigd worden.”

Tevens herinnert hij den Koning aan de „laatste aanspraak die Calvijn in het gezigt des doods aan de burgemeesters van Genève gedaan heeft” Hij veronderstelt dat de Koning die aanspraak „welligt wel kent,’ doch hij wil hem toch maar even eene passage daaruit afschrijven, die hem als „âlleropmerkelijkst en allerbehartigenswaardig voor alle Hoge magten, koningen en vorsten voorgekomen is.”

Kort daarop, den 20sten November 1832,*) biedt hij den Koning aan „twee boekjes, sedert het vroeger gezondene, verschenen : het vraagboekje ter beoordeeling van de waarachtige kennis van Gods Woord en onze, door onze vaderen, voor zooveel bloed gekochtte formulieren van eenheid,” die hij zijne Majesteit bidt om in die dagen van „schandelijken en openlijken afval door Gods genade te handhaven”. Dit is door hem zelf uitgegeven. Maar uit het andere boekje den Koning toegezonden, moge dezen blijken „hoe verre het ongeloof doorgedrongen en de waarachtige dienst van God vervallen is. Het is een „blauwboekje” dezer dagen uitgegeven te Gro- ningen zonder naam, maar men vermoedt door een van de voornaamste leeraren of professoren, 5) en toegezonden, gelijk hem verhaald is, aan alle cathecheseermeesters en cathecheseermeesteréssen, en waarin aan de eene zijde de leer onzer vaderen, ja Gods Woord zelve als menschenleer en als verderfelijke dwaling uitgekreten wordt, en aan de andere zijde Gods Woord òf verkeerd toegepast òf geheel en al verdraaid en verkeerd wordt door valsche uitleggingen.” Hij deelt reeds in dezen brief aan den Koning mede sinds zijn uitgave van de Dordsche leerregels van „onderscheiden zijden door onderscheidene godvreezende menschen aangezocht te zijn geworden om hunne kinderen te onderwijzen die zij reeds sedert geruimen tijd, sommigen reeds sedert meer dan drie jaren niet hadden durven laten doopen, wegens het volslagen verderf in de leer hunner predikanten en alzoo aan den Baäl dezer dagen toewijden.” Verder bericht hij den Koning zich na voor- afgaande raadpleging met den eerw. Molenaar, reeds in het voorjaar niet te hebben kunnen of durven onttrekken aan de gemeente des Heeren, waaromtrent mij, zoo vervolgt de brief, „ook reeds eenigermate moeyte gemaakt is, schoon ik in de kerkelijke wetten geene bepaling zelfs daar-