Naar inhoud springen

Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/462

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

398 „DE TUSSCHENKOMENDE OMSTANDIGHEDEN”

eenige regels toezenden, want dagelijks spreken hij en zijn vrouw van De Cock en diens vriend.” Zijn hart is geheel vereenigd met dezen, en hij acht dat genade. De Cock's belangen zijn de zijne. Hij is hem een vriend en broeder in den Rotssteen hunner hoop geworden door des Heeren groote goedertierenheid. Zij volgen hem na in Den Haag met hunne gedachten en gedenken hem in hunne gebeden. Hij verlangt te weten wanneer hij uit Den Haag gaat vertrekken en welke zijn ontmoe- tingen daar waren, ook bij den Koning en wat hem wedervaren is. Mocht De Cock nog over Barneveld komen, hij wete, dat huis, hart en alles voor hem ten dienste staat. Zijne vrouw houdt niet op van hem te spreken. Zij heeft hem inwendig lief. De Cock’s Openlijk Protest en Vriendelijk Antwoord is hem geworden. Hij heeft deze werkjes nog niet gelezen, doch vraagt of De Cock nog meer heeft geschreven, dan moge vriend De Wit het hem even melden. Hij maant hem „nu niet te ver- geten den advocaat Van der Kemp eens te spreken”; hij ontbiede ze „allen maar bij zich, opdat ze eens allen van hem alles mogen hooren, dan zullen ze moeten zeggen, de helft wisten wij nog niet”. De Heere, zoo bidt deze edelman, zij u krachtig nabij; Zijn Geest besproeie u; wilt ook mijne zuster opzoeken. Hij wil De Cock niet langer ophouden, doch die wete dat hij aan hem verbonden is en dat hij en zijne vrouwe hem liefhebben om de zaak van Christus. Hij beveelt hem en die hen te zamen in den Heer dierbaar zijn, diens genade aan, vooral ook den graaf en gravin; zich met zijn „dierbare wederhelft in hunlieder aandenken in de gebeden, aanbevelende, verblijft hij zijn dienaar en toebiddende vriend en broeder in Hem, die de menigvuldige verlossing der Zijnen is en hun God”.

Twee dagen nadat De Cock met De Wit zijn ontvangen door den Koning schrijft hij aan zijne „Lieve vrouw en vrienden in den Heere” een brief, waarin hij zijn verdere reiservaringen mededeelt. Het verhaal daarvan sluit aan bij de mededeelingen door Callenbach geschreven. Nog en wederom is De Cock innig dankbaar gestemd: hij roemt de grootheid van Gods goedertierenheden, die wel onverdiend doch gedurig van ’s Heeren wege door hem worden ondervonden; want overal waar zij komen, bereidt de Heere den weg en opent Hij de harten der kleinen voor hen.

Van Utrecht zijn ze in gezelschap van Kohlbrügge naar Hasselman ®) te Gorcum gereisd, bij wien zij hebben gelogeerd, waarna zij den volgenden dag naar Scholte zijn vertrokken, bij wien zij van Hemelvaartsdag tot na den daarop volgenden Zondag zijn gebleven. Zij hebben de gemeente van Scholte gesterkt, getroost en tot volstandigheid des geloofs opgewekt. Des Maandags werden ze naar Gorcum teruggebracht en zijn ze vandaar met de stoomboot naar Rotterdam gevaren, vanwaar zij per schuit naar Den Haag zijn gereisd. Het scheen wel alsof in Den Haag de weg voor