Naar inhoud springen

Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/469

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

„DE TUSSCHENKOMENDE OMSTANDIGHEDEN” 403



een verwonderlijke verandering wrocht dit in de discipelen, hen in een oogenblik maekende van uitwendige inwendige menschen, en van zienlijke goede menschen geestelijke christenen: voorheen moesten zij zien, hooren, voelen en tasten of zij konden niet gelooven, en konden het niet uit- houden zonder de zienlijke tegenwoordigheyd, en het groffe Beeld van Jesus. Dat was hun steun, ja hun geheele steun; en de zoetigheyd die zij daarin vonden, deed hen de geheele waereld verlaeten en verzaeken, ja alle moeyten zonder moeyte omhelzen ; maar na deezen zeegen, konden zij ook dit alles missen, en zonder Beeld of Steunsel voor oogen te hebben, met groote blijdschap heenengaan en tien dagen in stilte nederzitten in de enkelde gestaltenisse van wachten op den onzienlijke, onbegrijpelijke kragt van den Geest van Jesus; daar zij voorheen zonder de Beeldelijke tegenwoordigheyd niet lang konden stil weesen, maar voor tijdkorting al eens uit visschen gingen zonder iets te vangen. Ik wensche dan (of liever gezegd: de Heer leere ons wenschen) dat onze Zaligmaker ons ook dus zegene en ons de genade meededeele, van zonder beeld of steunsel en boven dit alles in Hem zelven te rusten, en ook bij de ont- blooting van al het aangrijpbaere in het zuyver geloof stil neer te zitten, ons meer verblijdende, als de kinderkens, in de heerlijkheyd, grootheyd en onveranderlijke zaligheyd van onzen God en Vader in Christus, zonder veel bekommert te zijn, hoe het met ons gaat, of gaan zal. Het is een verborgen, maar zeer groote waerheyd, dat in de Zaligheyd van God; onze zaligheyd besloten ligt; daar is ook geen andere, vermits niemand uit, en op zig zelven goed, of zalig kan weezen, dan God alleen; maar de Heer moet ons zelf door ontfermende genade in alle waerheyd inleyden.”

Hoe dierbaar deze Van Zuylen aan De Cock was moge blijken uit het feit, dat deze uit Den Haag hem direct van zijn ervaren bij den Koning schreef. De liefde die hij den overleden Van Zuylen uit innige dankbaar- heid toedroeg, daar diens geschriftje De eenige redding zooveel had bijgedragen tot zijn veranderd inzicht in den toestand waarin het vaderland en de kerk verkeerden, werd door hem overgedragen op diens broeder. Aan dezen Van Zuylen schreef hij, toen er haast geen tijd was naar Ulrum te schrijven !

Van Zuylen nu dankt hem voor den brief uit Den Haag geschreven over het voorgevallene en antwoordt dan: „zo een ontmoeting is niet aangenaam, en wat is het te bejammeren dat Z. Majesteit zo slecht ingeligt is geworden; en Z. M. zulke slegte Raedslieden meer geloof geeft dan een godvreezend mensch.” Hij vervolgt: „Wat zult ge nu doen lieve Broeder? Wilt ons toch de genoegen doen van ons van tuyd tot tuyd van uw berigt te geeven. Mijn vrouw was byzonder verheugd kennis met uw gemaekt te hebben. '®) 't Was voor ons allen een kennismaeking voor den Hemel. Gij leeft bij mij en mijn vrouw in ons hart. Wilt uwe goede