DE GESCHORSTE AFGEZET. IN APPÈL BIJ DE SYNODE 413 de procedure De Cock, als deze ondervond toen hij zich hield aan des Konings raad, zich vervoegende bij dezen minister van staat. Immers het is deze Janssen die de geestelijke vader is van heel den reglementenbundel van de Nederlandsche Hervormde Kerk, waartegen de kerkelijke besturen oordeelden dat Ulrum's predikant zwaarlijk overtreden had. Naar dàt kerk- recht, schier geheel vreemd aan dat van de gereformeerde kerk, werd het veroordeelend vonnis uitgesproken over De Cock. Diens oogen waren echter open gegaan voor het listig gedoe bij de invoering van de onder- teekeningsformule. Hij had één groote en telkens terugkeerende aanklacht en die werd zoo diep gevoeld, wijl zij waar was: dat de mannen, welke hij bestreed en tegenover wie hij zich en de gereformeerden verdedigde, die hij met name niet eenmaal maar tien malen noemde, hun belofte hadden geschonden, hun eed hadden verbroken. Daartegen kwamen de aangeklaag- den op; voor dezen namen de kerkelijke besturen het op; dezen werden door hen verdedigd. Janssen verdedigde in hun zaak zijn eigen zaak, des Konings aandeel in dezen onwaardigen en ongereformeerden handel. Janssen voelde zichzelf getroffen in de mannen die door den fijnen dominee en zijn medestanders werden weerstaan. De Cock, de gereformeerde waar- heid en belijders in zich vervolgd wetende, streed voor hunne zaak, ver- dedigende wat hem zelf tot het hoogste goed was geworden. De Cock durft dan ook wel den Koning te laten gevoelen, dat hij niet zeker is of de Koning wel weet wat op het spel staat; of de Koning wel genoegzaam op de hoogte wordt gehouden; hij durft den Koning zelfs op zijn raadsheeren te wijzen en zijn twijfel uitspreken of deze wel goede raadgevers zijn. Welk een langen weg zulke smeekschriften, memories en protesten, gericht tot den Koning, gemeenlijk gingen, blijkt over- duidelijk uit Groens ervaring met zijn Maatregelen. *) Sinds 1834 had deze zich, gelijk hij aan zijn zwager mr D. van der Hoop schreef in verband met de polemiek over genoemd boekje, vreeselijk geërgerd aan de vervolging tegen de Afgescheidenen. Twee jaren zweeg hij nog, hoewel hij begreep dat het voor degenen die in de voorname punten dezelfde belijdenis als de Afgescheidenen hadden, al mochten zij tegen de Afgescheidenen zijn, plicht was geworden rondborstig daarover hun gevoelen te zeggen. Toen de vervolging voortduurde en heviger werd, zou hij zich over verder zwijgen geschaamd hebben. Hij nam dan het besluit zijn meening met bescheidenheid en zonder omwegen te zeggen; hij begreep, ook om zijn vroegere betrekking, zich allereerst tot den Koning te moeten wenden. Hij leverde daartoe zijne Memorie in. Den volgenden dag kreeg hij reeds een gewonen bedankbrief. Hij hoorde daarop verder niets. Dat duurde ruim drie maanden; de vervolgingen bleven dezelfde; toen oordeelde hij openlijk daartegen te moeten protes- teeren. Hij dacht er niet aan den Koning daartoe verlof te vragen. Den
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/479
Uiterlijk