460 APPÈL BIJ EN MEMORIES AAN DE SYNODE zelve toch wijst dat middel van verdediging niet af op grond, dat art. 14 behoorlijk zou zijn in acht genomen, maar slechts op grond, dat de schriftuur, waarbij dat middel was voorgesteld, en niet binnen den bij het Regl. bepaalden termijn was ingediend, en als slechts den vorm van het eerste vonnis aantastende, alzoo in tegenspraak scheen te staan met eene vroegere bij het Regl. alleen bekende schriftuur, waarbij de vorm niet was betwist geworden. Wat waren nu deze naar de pleitzaal riekende spitsvindigheden aan het Prov. Kerkbestuur noodig geweest, indien het- zelve door eene plechtige ontkenning van het aangevoerde feit van nietig- heid het eerste vonnis had weten goed te maken? Art. 6 van bovengen. Regl. bepaalt stellig, dat, daar de uitoefening van kerkelijk opzicht en tucht moet bestaan in een godsdienstig en zedelijk toezicht, alzoo kerke- lijke vergaderingen daarbij den toon en de houding der burgerlijke rechts- pleging zooveel mogelijk moeten vermijden, en derzelver leden zich meer als vaderlijke opzieners dan als richters beschouwen. Maar hoe met deze bepaling te rijmen het eerste motief van de uitspraak in appel, waarbij zich het Prov. Kerkbestuur, om het eerste vonnis, ofschoon nietig in zich zelf, evenwel staande te houden, twee uitvluchtsmiddelen veroorlooft, welke zelfs voor den burgerlijken rechter eerlijk twistende partijen zich zouden geschaamd hebben? En welke middelen? Zoodanige, die bij het kerkelijk recht onbekend zijn. Want waar staat het geschreven, dat, wanneer het appel behoorlijk is geschied, en de daarbij behoorende schriftuur ingediend, men dan zijne verdediging voltooid zou hebben en niet gerechtigd zijn, om nog, zoolang de zaak in den mond des rechters is, uwe nadere schriftuur ter verdediging in te dienen? Waar staat het in het kerkelijk recht geschreven, dat, ofschoon het, als van zelf spreekt, ordelijk is eerst den vorm dan den grond eener uitspraak te betwisten, men zich van het betwisten van den vorm zoude verstoken hebben, wanneer men zich bereids over den grond der zaak had uitgelaten ? Het Class. vonnis is en blijft dus nietig en mitsdien ook de daarop ge- bouwde uitspraak in appel, en gelijk het zeer onvoegzaam was van het Class. Bestuur om zoodanige nietigheid te begaan, zoo as het ook even onvoegzaam van het Prov. Bestuur om, al ware dat eerste motief naar rechten nog zoo juist, in allen gevalle van de onkunde des Appel- lants in het Kerkelijk recht ten zijnen nadeele gebruik te maken, daar de rechtsregel, dat men aan zich zelven zijne onkunde in het recht te wijten heeft, wel in den mond van rechters, maar niet in dien van vader- lijke opzieners te pas komt. Een tweede grond, waarom de uitspraak van het Prov. Bestuur onbe- staanbaar is, ligt in de daarbij uitgesproken straf. Het is misschien alleen maar bij de militaire rechtbanken gebruikelijk, dat bij appel van den veroordeelden zelven in enkele gevallen om der militaire discipline wil de door den eersten rechter uitgesproken straf verzwaard wordt, maar in gewone burgerlijke vergrijpen, bij de gewone burgerlijke rechtbanken was dit tot nog toe eene ongehoorde zaak, gelijk het ook trouwens de
Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/528
Uiterlijk