Naar inhoud springen

Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/530

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

462 APPÈL BIJ EN MEMORIES AAN DE SYNODE aanhalen om die beschuldiging goed te maken, en het Prov. Kerkbestuur, overtuigd, dat er zonder wet geene overtreding is, heeft, zekerlijk ten wille van het Class. Bestuur, het beter gekeurd haar maar met stilzwijgen voorbij te gaan. Dan daar die beschuldiging bij eene formele uitspraak gedaan is, vorderen wij ook, dat zij bij eene formele uitspraak niet stil- zwijgend, maar uitdrukkelijk verworpen worde. Wat de andere beschuldiging, over het boekje van de Cock tegen Br. en Redd., betreft, zoo zeggen wij, a.) dat hij hetzelve schrijven mocht, b.) dat hij het schrijven moest, c.) dat er in de wijze, waarop hij dat gedaan heeft, niets strafwaardigs is. a.) Dat hij zoodanig werkje schrijven mocht, daarvoor had hem het bij het Gron. Kerkbestuur wel bekende 227e artikel der Grondwet be- hooren te waarborgen, volgens hetwelk het aan elk geoorloofd is om zijne gedachten en gevoelens door de drukpers te openbaren; zonder dat er eenige andere beperking wordt bijgevoegd, dan de verantwoorde- lijkheid aan de maatschappij of bijzondere personen voor zoo verre dezer rechten mochten zijn beleedigd. Onze de Cock was dus in zijn recht, wanneer hij de Heeren Br. en Redd. tegensprak: en daar deze, door hunne geschriften opentlijk in het licht te zenden, ze alzoo aan de opentlijke oordeelvelling van allen en een iegelijk hadden voorgesteld, zoo zou het ongerijmd zijn te beweren, dat de Cock, welke niets anders dan die geschriften beoordeeld heeft, daarbuiten niet getreden is, door zijne opentlijke veroordeeling derzelve de rechten der maatschappij of van die beide Heeren of van iemand hoegenaamd, zoude beleedigd hebben. Volgt dus, dat de meergem. Class. en Prov. Kerkbesturen, door de Cock wegens het gebruikmaken van die vrijheid te straffen het voorn. artikel der Grondwet ten éénen male hebben geschonden en deze schending herstel vordert. Daarenboven hadden wij met reden mogen verwachten, dat de Cock ter zake van zijn boekje gedekt was door diezelfde vrijheid, welke onder de tegenwoordige kerkinrichting alle liberaal-genoemde predikanten en anderen voor zich inroepen en zonder eenigen tegenstand der Kerk- besturen inderdaad genieten, en waarmede zij de eer en rechten der Geref. Kerk aanranden, ja zelfs de eere van God den Vader, de ver- diensten van God den Zoon, de werkingen van God den Heiligen Geest op eene schandelijke wijze verloochenen en verguizen. De Heeren Ypey en Dermout in hunne Gesch. der Ned. Herv. Kerk 4 D. bl. 670-673 leeren uitdrukkelijk, dat eene onbeperkte vrijheid ten dezen overeenkomstig is met den geest der tegenwoordige orde van zaken in kerk en staat: de dagelijksche ondervinding, vooral sedert 1816, bevestigt zulks; en het is immers de klachte van verscheidene voorname Godgeleerden dezes tijds, bijzonder van den Eerw. le Roy en den Eerw. Engels in hunne bekende geschriften; en deze zal men toch niet van overdrijving in dit punt durven beschuldigen. Waarom dan, indien Br. en Redd. de vrijheid hebben, om de eer en leer der Geref. Kerk te verguizen, zou men aan de Cock de vrijheid mogen ontzeggen dezelve te verdedigen?