Naar inhoud springen

Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/571

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

DE COCK KOOPT DEN TIJD VAN HET ONNOODIG UITSTEL UIT 499 Het aan de Friesche broeders ter onderteekening gezonden verzoek- schrift luidt: Aan de Hoogmogende Heeren Staten Generaal van het Koningrijk der Nederlanden! Ondergetekende Gereformeerde Leeraren van Nederland alle in de waarachtige vreeze, eer en dienst van God het ware geluk stellende en het hoogste belang, wenden zich tot UHMogenden om in deze donkere en veruitziende dagen waarin de Almagtige ons Vaderland opwekt als het ware, om tot Zijnen waarachtigen dienst weder te keeren waarvan wij helaas zoo verre zijn afgedwaald dat onze Vaderen wanneer zij hunne oogen uit hunne graven konden opslaan, ons naauwelijks als hun verbasterd nakroost herkennen zouden; gedachtig hoe weleer onze Vaderen wanneer de Allerhoogste hen met Zijne oordeelen bezocht voor hem in de schuld vielen, rondzagen naar de oorzaken dier ellenden, en in de verlating der zonde en wederkeering tot hem hun voornaamste hulp en heil zochten, en dan ook steeds vonden gelijk weleer Israël; gedachtig aan het onfeilbaar woord van God ,die zijne zonden bedekt zal niet voorspoedig zijn, maar die ze bekent en laat die zal barmhar- tigheid geschieden." En aan de woorden van eenen der Reformatoren die in het aanzien des doods zijnen overheden deze trouwhartige waar- schuwing gaf: Gijl. ziet zeide hij den staat waarin gij zijt: Hetzij dat het gebeure dat gij meent wel verzekerd te wezen, hetzij dat men ul. dreige, gij moet altijd aanmerken dat God wil van ul. geeerd zijn, en dat hij dezen lof voor hem houdt: Dat het hem toebehoort te handhaven de openbare staten van alle heerschappijen en dat hij wil dat men hem daaraf manschap doe met te bekennen dat het aan hem geheel is han- gende. Hiertoe bragt hij bij het exempel van David die bekent dat als hij vreedzaam was in zijn koningrijk, hij zich zelven zoo verre had ver- geten tot doodelijk van boven neder te vallen. Ten ware dat God hadde met hem medelijden gehad. Is het zoo dat zulk een excellent rijk en ontzien man neder is gevallen wat zal zijn van ons sprak hij, die niet met al zijn? Wij hebben dan wel oorzaak om ons te verootmoedigen en te wandelen in vreeze en zorgvuldigheid, houdende ons zelven ver- borgen onder de vleugelen Gods op wien al onze verzekering moet wezen: Zijnde daarentusschen wel zeker, dat hoewel wij zijn als hangende aan een draad, dat hij ons nogthans zal blijven bewarende. Gelijk wij alrede ondervonden hebben dat hij ons in vele manieren gered en be- houden heeft. Is het dat onze Heer onze voorspoed geeft, wij verblijden ons naar de wereld en te zeer: men moet zich daarvoor wagten en eer hem danken in alle ootmoedigheid. Maar ter Contrari als wij van alle zijden bestormd zijn en dat het schijnt dat wij gedreigd zijn met honderd doden geheel rondom ons, wij moeten niet laten van ons in hem te verzekeren. Alzoo zoo dikwijls en menigmaal eenig perykel of zaak ons op den hals zal komen, weet dat God het is die ul. wakker