Naar inhoud springen

Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/593

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

DE APOSTOLISCHE REIS" VAN HENDRIK ETER SCHOLTE 519 Niemand verbeelde zich intusschen, zoo worden we gewaarschuwd, dat Moorrees zijne stem verheffen wil tegen dat werk; alleen hij verschilde van den Heer Scholte, wien hij behulpzaam was, zooveel hij konde, toen hij te Genderen beroepen werd; hoewel hij hem niet dan van eene enkele ontmoeting en bij geruchte kende." Dan volgt een korte karakteriseering van Scholte's handelingen": ,,Scholte meende de zaak der waarheid op eene andere wijze dan ik te moeten voorstaan. Hij openbaarde eenen heftigen ijver en hoog opge- wondene gesteldheid van geest, en meende na eenigen tijd in Genderen geweest te zijn zich niet te moeten onderwerpen aan de kerkelijke ver- ordeningen en niet verpligt te zijn de Evangelische gezangen te moeten laten zingen, gelijk hij zich dan ook daaraan niet onderwierp .... Na reeds dikwerf gevreesd te hebben, dat ds Scholte zich in groote onge- legenheid zou brengen, en hem als een broeder vriendelijk en bescheiden mijne vrees te kennen gegeven hebbende, doch zonder de minste vrucht, zoo hoorde ik na zijne terugkeering uit Groningerland eensklaps het gerucht, dat zijn Eerw. geschorst was in zijne dienst op hoog bevel of aanschrijving wegens overtreding van kerkenverordeningen"." Moorrees heeft geen opzettelijke leerrede tegen de scheiding van ds Scholte en de Afgescheidenen willen houden, toch hebben de lezers het recht, zoo oordeelt hij, te weten, waarom hij meende zich te moeten verklaren, en wel openbaar van den leerstoel, tegen den weg tot scheiding, zooals die door Scholte is ingeslagen, met wien hij toch, wat de gereformeerde leer betreft, in hoofdzaak vereenigd is. Hij acht zich verplicht, ook zonder ds Scholte te weerleggen of met hem daarover te willen twisten, zijn gronden, een viertal, open te leggen. Sub 2° zegt ds Moorrees dan: ,,Hebben ds Scholte en de gemeente van Genderen en Doveren zich opgeofferd met de bedoeling om het heil van de kerk in het algemeen te bevorderen, dan hebben zij eene edele daad gedaan.... Maar dat uit hunne opoffering dit heil zal voortvloeijen, ook dit zie ik er niet in." Dit weinige diene om te hooren, hoe de vijf-en-vijftig-jarige ds B. Moorrees oordeelt over zijn zooveel jongeren ambtgenoot, en over diens actie, welke leidde tot diens afscheiding van het kerkbestuur. Hij ver- zekert, dat hij met geen woorden de ontroering kan uitdrukken, die hem aangreep bij het vernemen, dat ds Scholte ,lijsten van inteekening had laten rondgaan, om een ieder, die wilde, daarop te laten teekenen, om zich alzoo mede met hem en zijne gemeente af te scheiden, en dat dus deze afscheiding niet meer tot zijne gemeente zich bepalen moest, maar tot alle gemeenten in den omtrek en door het geheele land." Wat Kohlbrügge uit laat over zijn vroegeren en jongeren vriend Scholte,