Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/60

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 


 

AANTEEKENINGEN HOOFDSTUK III.

1) Men leze wat prof. Helenius de Cock daarvan schrijft. De pen beeft van verontwaardiging in zijn hand. En het „Rekels laat de dooden rusten”, is hier op zijn plaats. a.w. blz. 138 en 259 v.v.
2) Hendrik de Cock, blz. 138; copie van een brief aan Zijne Majesteit, berustend in het archief.
3) Een serie artikelen over deze actie werd door mij gegeven in de Reformatie, jaargang 1931/’32.
4) Messchert is een bekende figuur uit de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de Afscheiding. Hij is niet met de Scheiding medegegaan. Een zinnetje als het volgende uit De Clercq’s Dagboek: „Messchert schrijft 22 Maart 1833, dat hij eene crisis in de kerk nabij ziet en maar hoopt, dat de geloovigen geen onvoorzichtigheden doen zuilen” doet ons reeds vermoeden dat deze het niet eens zal zijn met de Scheiding. Lees ter nadere kennismaking met Messchert, Van Lonkhuizen’s dissertatie, § 8: Kohlbrügge en de Afscheiding.
5) Mr A. M. C. van Hall’s pleitrede: De vrijheid van godsdienstoefeningen in Nederland verdedigd, werd o.m. bij W. Messchert in 1835 uitgegeven.
6) Vgl. De Afgescheidene kerk van Amsterdam, bij Van der Does, a.w. hoofdstuk XXVIII, blz. 328.
7) Zie over J. van Golverdinge Sr., Officieel Jaarboekje, den Haag, 1926, biz. 146 v.v.
8) Het aantal grootere en kleinere werkjes verschenen bij T. E. Mulder is bizonder groot; des te meer is het jammer dat de correctie zòò uitermate en opvallend slordig is geweest dat enkele boekjes haast kakographieën gelijken. Of dit aan de schrijvers, i.c. De Cock en anderen heeft gelegen, zal wel slecht zijn uit te maken. Wel heeft De Cock het vooral in den loop van ’t jaar 1834 overstelpend druk gehad en maakt daarvan in zijn schrijven zelf gewag, doch het aantal drukfouten is in sommige gevallen zoo zinstorend groot, dat het vermoeden voor de hand ligt dat niet steeds is gecorrigeerd wat het licht zag. Reeds in de correspondentie uit de eerste jaren van De Cock’s huwelijk, maakt de jonge vrouw eene aanmerking op zijn „slofheid”, d.i. slordigheid. Ons trof in De Cock’s copieën hoe vaak door hem eigennamen, die men toch goed moet schrijven, verkeerd worden gespeld. Zoo trof ik ook den hem zoo bekenden naam Mulder aan als Muller gespeld.
In een van De Cock’s brieven, uit de gevangenis geschreven aan zijne vrouw, komt een merkwaardige tirade voor in verband met den persoon van J. den Ouden: „Wat J. den Ouden aangaat, het spijt mij dat hij zoo verkeerd is, schoon het mij niet zeer grotelijks verwondert, want de Hollanders willen over het algemeen liefst de menschen zelf bekeeren, den Heere Jezus het werk van zaligmaker uit handen nemen, en de voorzegging des Heeren verijdelen: In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hoe maakt hij het dan met die van mij? Die zijn dan toch niet beter. Ook roepen de roepstemmen van Borneman nog al vrij luide: Ik heb daar een groot 20