Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/63

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
41
AANTEEKENINGEN HOOFDSTUK III


exemplaren van gekregen, en zal er bij gelegenheid eenigen van zenden!” Het is niet onmogelijk dat Den Ouden zich verklaard heeft in een schrijven tegen de daad van de Afscheiding en dat De Cock’s echtgenoote hem dit heeft geschreven.
Uit een brief van N. Borneman, d.d. 12 Dec. 1834, geadresseerd aan J. G. Beekema (bedoeld wordt Beukema), blijkt dat brieven door De Cock uit de gevangenis geschreven, niet steeds aan het adres kwamen. Waarschijnlijk werden ze door de „censuur” teruggehouden.
Borneman schrijft: Gisteren te gelijk met den brief van U ontving ik een van eenen Tamboer te Groningen ten verzoeke van eenige vroomen ter dier stede, dezelve bevattende hoofdzakelijk dezen inhoud „dat mijn zielsvriend thans om de naam en zaak van Christus gevangene te Groningen, reeds drie brieven aan mijn adres had afgezonden en geen berigt hoe ook genaamd van mij had ontvangen”, waarop ik dadelijk heb geantwoord „dat ik geen een derzelve heb ontvangen”. Over Borneman, zie Wumkes, a.w. blz. 15—18. Met de roepstemmen van Borneman kan het viertal werkjes door dezen geschreven, zijn bedoeld; doch ik denk dat De Cock eer de Requesten op het oog heeft, waarvan Borneman in den aangehaalden brief schrijft: „De bedoeling in deze requesten is, om door de genade Gods eene reëele zuivering te helpen bevorderen. Echter hoop ik onder opzien tot den Heere in de gemeene zaak zooveel mogelijk alle pogingen aan te wenden, het bederf is groot, en dengeenen, die noch voorgeven ware Belijders te zijn, zijn lauw en onverschillig of worden zoozeer door menschen vrees bevangen die hun terug houdt.”