Pagina:De Avondpost 1913 no 8744.pdf/9

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

No. 8744. DE AVONDPOST, DAGBLAD VOOR STAD EN LAND. ZATERDAG 15 EN ZONDAG 16 NOVEMBER 1913.



DERDE BLAD.



Onafhankelijke bespiegelingen oven de Kunst.

door Theo van Doesburg

Het ontstaan van het kunstwerk (Vervolg.)

De inhoud vaneen onbezield-wetenschappelijk werk (c) is: de levensvormen met aftrek van het leven, waardoor de levenlooze Vorm overblijft.
Beschouwen wij een werk van deze soort, dan maken wij kennis met natuurvormen, waaruit het leven genomen is, waaruit de kleur genomen is en het licht.
De maker van zulke werken zag in de natuurvormen niet een verbeelding Van het Leven, maar de maker van onbezield schilderkundige werken zag slechts de natuur-vormen.
Op deze laat hij de volle waarde vallen. Hij is hun slaaf. Hij is een vormendienaar. Een mechanisme. De mensch is hem niet, zooals bij den bezieler, een levend object of, zooals bij den kunstenaar, een centrum van gevoelens en gedachten, neen, de mensch is voor hem een soort stellage, samengesteld uit lijntjes, vlakjes en kleurtjes. Met elke lijn pleegt hij verraad, met elke kleur pleegt hij zonde tegen het Leven en de Kunst.

Is hij schrijver — — hij stelt stapels boeken samen, waarin noch een mensch, noch eenig levend schepsel zich tusschen de bladzijden beweegt.
Is hij schrijver — — hij blaast u zijn kouden graf-adem in ’r gelaat, waardoor het leven in u verstijft. Hij spreekt — — en het Woord sterft tusschen zijn lippen.
Is hij schilder — — hij stelt duizend werken samen: voorstellingen van dieren en menschen, die, daar de atmosfeer hun onrnomen is, niet adem-halen kunnen in de luchtlooze ruimten, die zijne werken zijn.
Is hij schilder — — zijn adem is de dood en daarmee vernietigt hij al wat het leven aan licht, kleur, beweging en vorm heeft. Hij schildert — — en op doeken komen kleuren en lijnen, die groeien tot figuren, die groeien tot tafereelen zonder dat er een verandering plaats heeft noch in den maker, noch in den beschouwer. Alles blijft zooals het was: de lijnen blijven lijnen, de kleuren blijven kleuren ook al zijn zij met wetenschap tot figuren, tot tafereelen samengebracht. Is hij musicus — — hij speelt, en de klanken komen op u meer als projectielen van zware materie.
Hij speelt — — en het is koper, het is hout, het zijn snaren, het zijn instrumenten, die geluid geven, zooals een ding van zware materie, dat op den grond valt.
En toch — ik zeg u dat het meerendeel van hetgeen voor Kunst gehouden wordt uit deze soort van onbezielden wetenschappelijken arbeid bestaat.

Het eerstgenoemde werk (a) komt alleen de naam van Kunst toe, indien het gesteund wordt door den bezielden vorm. Het Kunstwerk houdt dus vanzelf het bezield-wetenschappelijk element (b) in. Doch niet andersom, het bezield-wetenschappelijk werk houdt niet het kunstwerk in.
Het bezield-wetenschappelijk werk en het onbezield-wetenschappelijk werk (c) val[l]en onder „Kunde”, niet onder Kunst.

In het kunstwerk is het leven en al wat daartoe behoort: de vorm: de gevoelens: de inhoud. In het bezield schilderkundig werk is het leven en al wat daartoe behoort (atmosfeer, levensvormen, licht, kleur enz.) vorm én inhoud tegelijkertijd.
In het onbezield-schilderkundig werk zijn de levenlooze vormen en kleuren de inhoud en de vorm tegelijkertijd.
Trekken wij in gedachte van het eerste, den vorm af, dan houden wij die elementen over waaruit de zuivere Kunst bestaat: de geestelijke gevoelens van den Mensch.
Trekken wij in gedachte van het tweede den vorm af, dan nemen wij ook den inhoud mede, daar inhoud en vorm aan elkaar verbonden zijn.
Rembrandt, bijv. bezielde vanuit het Leven. Het Leven openbaarde zich in het licht. Het licht openbaarde zich op en dóór voorwerpen en menschen. Het licht was voor hem de openbaring van het leven en als zoodanig de hoogste waarheid. Hij verbond dit licht — niet het geestelijke licht, maar het stoffelijke licht van de zon — zoo hecht met de figuren, dat zij slechts levens- of lichtobjecten werden. Het licht was hem de hoofdzaak. De menschenfiguren waren slechts gevoelige platen voor hem die het licht vasthielden en terugkaatsten tegelijkertijd. Zijn „menschen” zouden evengoed potten of pannen geweest kunnen zijn, zonder dat dit aan de beteekenis van Rembrandt’s werk iets had afgedaan. Want de inhoud en de vorm van Rembrandt’s werk is het licht. En het licht was voor hem de beteekenis van het leven. Nemen wij dus de lichtobjecten (de vorm) weg, dan nemen wij tegelijk het leven weg, want dit openbaarde zich als licht op de voorwerpen en menschenfiguren; om het even welke voorwerpen het zijn.
Treedt de mensch in de Kunst op als voelend en denkend wezen — hetgeen wel inde litératuur doch in de schilderkunst maar zelden voorkwam en voorkomt, ofschoon de mansfiguren in ’t „Joodsche bruidje” [1] van Rembrandt en „L’homme à la houe” van Millet er voorbeelden van zijn — dan gebeurt iets heel anders.
De mensch is dan door geen anderen vorm te vervangen, daar hij het resumé der vormen is. Ook is hij niet alleen levens-object maar een levens-centrum.
De mensch is in de Kunst niet iets dat beschouwd of bewonderd moet worden, maar als vertegenwoordiger en drager van God, een wezen waarmee men zich één voelt of niet.
Voelt men er zich één mede, dat begrijpt men het kunstwerk; voelt men er zich niet één mede, dan begrijpt men het kunstwerk niet.
Trekken wij, in gedachte van de derde werksoort, waarin reeds een tekort aan „leven” gebleken is, den vorm af, dan houden wij niets over.

De maker van het Kunstwerk doorloopt in zijn leven vanzelf de twee afbeeldende stadia (b en c). Uitgaande van het stadium van de stof, komt hij vanzelf tot het stadium van het Leven om te eindigen met het stadium van den geest.
De maker van bezield-schilderkundige werken, doorloopt eveneens het stadium van de stof om te komen tot het stadium van het leven. Hierop blijft hij staan.
Hij stijgt niet meer. Hij kan het stadium van den geest niet bereiken. Het waarneembare leven is voor hem de hoogste waarheid. Het leven is zijn doel. Alle levensvormen zijn het middel.
De maker van onbezield schilderkundige werken treedt niet buiten het gebied van de stof. Het werk dat hij maakt heeft de eigenschappen van de stof. Het licht is voor hem een kleur. De kleur is voor hem een verfstof. De mensch is voor hem een vorm en een kleur. De wereld is voor hem een gekleurde vorm.
Het Leven en zijn leven komen niet met elkaar in contact; daarom kan hij het niet uitdrukken. Daarom kàn hij nooit bezielen.
Hij kan het niet.
De levensvormen, de uiterlijke schijn der voorwerpen, gelden voor hem als de hoogste waarheid, waaruit hij zijn werken voortbrengt.
Het verschil tusschen den Beelder en den Afbeelder bestaat juist hierin: dat de eerste vanaf het moment der bewustwording, het vergankelijke uit het Eeuwige aanschouwt, terwijl de afbeelder het vergankelijke beschouwt uit het voorbijgaande.
Daarom: het eenvoudigste voorwerp, geschilderd door den kunstenaar, kan een openbaring van God zijn; het eenvoudigste voorwerp, geschilderd door den bezielden afbeelder, kan een openbaring van het Leven zijn; een voorwerp, geschilderd door den onbezielden afbeelder, blijft een voorwerp.
Ziedaar de verhouding, waarin zij tot elkander staan.

(Wordt vervolgd.)


Ingezonden Mededeelingen

Prijs per regel 40 cent.


Buiten de verantwoordelijkheid der Redactie.




GEMENGDE BERICHTEN.



— Men meldt uit IJmuiden aan de „Msb.”:
De reederij van den stoomtrawler „De Zon”, welke de vorige week den schoener „Wilhelmina” te IJmuiden binnensleepte, liet voor een bedrag van ƒ-5000 genoemden schoener in beslag nemen. Vrijdag is echter voor de gevorderde som zekerheid gegeven, zoodat het beslag werd opgeheven.

— Door de politie te Alkmaar is aangehouden J. v. A., coiffeursbediende, die eenige weken geleden met ƒ 300 van zijn patroon verdween. Hij is te Antwerpen en Brussel geweest en na het geld te hebben opgemaakt, naar Alkmaar teruggekeerd. Hij zit thans in het Huis van Bewaring.

Te Voorburg is in den ouderdom van 79 jaar overleden de heer J. H. Mulder, gep. kolonel-intendant van het Ned.-Indische leger, ridder in de orde van den Nederl. Leeuw.

In den ouderdom van 66 jaren is te Gouda overleden de heer H. J. Nederhorst Sr., lid der Prov. Staten van Zuid-Holland en van den gemeenteraad van Gouda. Hij was gedurende vele jaren wethouder van Publieke Werken. Om gezondheidsredenen legde hij die waardigheid neer. De heer Nederhorst behoorde tot de liberale partij.

— Op de gisteren te Gouda gehouden paardenmarkt zijn eenige Zigeuners in hechtenis genomen, die het anderen kooplieden lastig maakten. De geheele troep Zigeuers, een 30-tal, kwam tegen deze inhechtenisneming in verzet, zoodat de politie met de blanke sabel ruim baan moest maken. Tot laat inden avond hadden, naar de „N. R. Ct.” meldt, nog arrestaties plaats en werden er processen-verbaal opgamaakt.

Vergiftigingen? — Zooals gemeld, is te Amersfoort de vorige week op last der Justitie het stoffelijk overschot van zekeren d. K. opgegraven. Het lijk, dat in vergevorderden staat van ontbinding verkeerde, is, nadat enkele deelen te Utrecht ter nader onderzoek achtergehouden zijn, Dinsdagavond weder ter aarde besteld.
De 28-jarige d. K. was den 20 Maart 1912 na slechts enkele dagen ongesteld geweest te zijn, onder hevige krampen overleden. Hij was eenige weken te voren getrouwd met Joh. d. K., die, naar gezegd wordt, relaties had met iemand, bij wien zij vroeger te Zwammerdam gediend had. Na den dood van haar man werd zij weer huishoudster bij dezen, zekere d. B., die zich inmiddels in de buurt van Amersfoort gevestigd had. Zeer tegen den zin van d. B., had de vrouw nieuwe trouwplannen, waarvan d. B. haar zelfs door dreigementen trachtte te weerhouden; zoo liet hij zich bijv. in het publiek aldus uit: „ze kan wel ondertrouwen, maar niet trouwen, want dan schiet ik me dood en zij gaat de gevangenis in”. Het voorgenomen huwelijk sprong daags voor de voltrekking af, maar de uitlatingen van d. B. hadden de aandacht van de justitie getrokken en vermoedens gewekt. De verdere nasporingen hebben geleid tot de opgraving van het lijk van d. K. en de Justitie zet haar onderzoek voort.

— Men meldt ons uit Amsterdam: Bij de familie W. aan den Koninginneweg 190, heeft zich in de laatste dagen een geval van vermoedelijke vergiftiging voorgedaan. In het begin dezer week, nadat de kat melk gedronken had, viel het beest bewusteloos neer. De familie vond het vreemd, dat het dier, dat kort te voren nog vroolijk was, plotseling zóó onwel was geworden, doch schonk geen verdere aandacht aan dit geval. Dienzelfden avond echter, toen de zoon thuiskwam, en als gewoonlijk een glas melk gebruikte, viel ook hij bewusteloos neer. Al spoedig rees bij de familie de gedachte, dat de melk waarschijnlijk vergiftige bestanddeelen bevatte. Toen nu gisteren de dochter van den heer W. een glas water dronk, dat uit een karaf geschonken was, proefde zij een bijsmaakje, en ook zij werd na het gebruik van een enkel slokje eenigszins onwel. Deze gevallen kwamen den heer W. verdacht voor en onmiddellijk waarschuwde hij den gezondheidsdienst, die een onderzoek instelde en tot het resultaat kwam, dat het water door middel van cyaankali vergiftigd moest zijn. Men veronderstelde nu, dat het bewusteloos neervallen van den zoon en van de kat, eenige dagen geleden na gebruik van melk, ook het gevolg moest zijn geweest van vergiftiging door cyaankali. De politie werd van het geval in kennis gesteld en deze stelde dadelijk een uitgebreid onderzoek in. Naar wij vernemen is het dienstmeisje, dat sedert korten tijd bij de familie in dienst is, aan een langdurig verhoor onderworpen.

Gauw veranderd! — Gisternamiddag moest in de Raadsvergadering te Schoonhoven over de begrooting worden gestemd. De heer H. M. den Uijl verzocht den voorzitter, den Raad gelegenheid te geven, op eenige vastgestelde posten terug te komen; sedert de vorige vergadering was er, zeide hij, een zoo donkere wolk over de gemeente komen te hangen, dat hij het noodzakelijk achtte op enkele zaken te bezuinigen. De voorzitter meende aan dit verzoek niet te moeten voldoen, waarna de begrooting verworpen werd met 7 tegen 3 stemmen. Eén lid was afwezig.
De Raad ging daarop in comité-generaal. Na heropening van de openbare vergadering stelde de heer H. M. den Uijl voor, in verband met de van B. en W. ontvangen inlichtingen het besluit tot verwerping van de begrooting in te trekken. Dit voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen. De begrooting, voor de tweede maal in stemming gebracht, werd daarna met algemeene stemmen goedgekeurd.

„N. R. Ct.”

Oplichting. Te Deventer is een handige oplichter aan het werk geweest.
Dinsdag zaten twee Deventernaren in een café aldaar te praten in een gezelschap, waarbij ook een onbekende zich bevond. De beide Deventernaren vertelden o.m., den volgenden dag naar Middelburg te moeten reizen voor een aanbesteding. De vreemdeling, zeer hulpvaardig, deed hun een paar goede adressen voor logies aan de hand. In den verderen loop van het gesprek vroeg hij, met wie hij het genoegen had te praten. De Deventernaren haastten zich den welwillenden onbekende hun visitekaartjes te overhandigen. Vergenoegd over de aangename kennismaking, nam men afscheid.
Den volgenden morgen stapten beide Deventernaren op den trein. Maar een paar uur later verscheen er een heel beminnelijk mensch ten huize van een hunner en vroeg diens echtgenoote te spreken. Hij kwam, aldus zijn verhaal, uit Arnhem, had haar man en diens metgezel in den trein ontmoet. Omdat hij naar Deventer moest, was hem verzocht, even naar haar woning te gaan en te vragen om reisgeld voor haar man, die vergeten had, voldoende contanten mede te nemen. Daar de bezoeker — vertelde hij verder — dien dag ook naar Middelburg moest, zou hij daar het geld aan haar man ter hand stellen. Ten bewijze, dat hij de waarheid zeide, toonde hij het naamkaartje, dat haar echtgenoot hem opzettelijk daartoe had medegegeven.
De dame, verrast door de vriendelijkheid van den bezoeker, haastte zich, hem ƒ 25 te geven. En onder een kopje koffie werd nog wat doorgepraat.
Sinjeur trok daarop welgemoed naar het huis van den tweeden Deventernaar, deed daar hetzelfde verhaal en gaf ook diens naamkaartje af. Aangemoedigd door het eerste schitterende succes, vroeg hij hier nog maar 100% reisgeld meer, dat mijnheer noodig zou hebben. Grif ontving hij er ƒ 50.
Met drie gele lapjes in zijn binnenzak was de handige oplichter weldra uit Deventer verdwenen. En de bedrogen huisvrouwen kwamen tot de ontdekking, dat ze de dupe waren geworden van een origineelen en maar al te goed geslaagden oplichterstruc.

De hoogste schoorsteen. — De „hoogste schoorsteen van Nederland” is gisteren klaar gekomen en daarop wappert thans de Nederlandsche vlag, vertelt de „P. Gr. Ct.”
Het is werkelijk een reusachtig ding, dat men van alle kanten steeds weer in het vizier krijgt en dat trotsch den koenen luchtvaarder de plaats aanwijst waar heel in de diepte de nu klein en laag lijkende Provinciale Electrische Centrale en het verdere Groningen ligt.
De schoorsteen verheft zich 70 M. boven het terrein, terwijl de fundamenten tot 3 M. daaronder gaan.
Het bouwwerk rust op 144 heipalen en op een 1½ M. laag beton, 11 M. in ’t vierkant.
De schoorsteen der schacht beneden bedraagt 6.30 M. boven 2½ M. De inwendige diameter beneden is 3.62 M. boven 3 M.

— Uit een café in de Boschstraat te Maastricht is bij inbraak f 100 ontvreemd.

Ongelukken. — Enkele dagen geleden is de 89-jarige weduwe H. Boersen, te Barneveld op een ijzeren pot gevallen, tengevolge waarvan zij zulke ernstige inwendige verwondingen bekwam, dat zij aan de gevolgen overleden is.


De brandendste tranen zijn die, welke men terugdringt en die in ’t hart opgesloten blijven.
De Pressensé.

FEUILLETON.


LANGS DOORNIGE PADEN.

Naar het Duitsch.

87

Maar de stervende mocht niets van dien strijd op haar gezicht lezen, daarom verborg zij het zoo lang en diep voor hem.
Maar op eens schrikte zij overeind.
Een hand had krampachtig in haar haar gegrepen en op eens weer verslapt losgelaten.
Haar armen omvingen den zoon. Haar oogen zochten in wilden angst zijn blik en zag dien bang en starend op zich gevestigd.
Toen slot[e]n zich de oogleden. Het p[a]ars opgeloopen gezich van den stervende verkleurde langzaam tot een vaal wit. Het lichaam werd loodzwaar en zonk achterover.
Een beroerte had aan het leven van haar zoon een einde gemaakt en Josephine hield nog slechts een ontzield lichaam in de armen.
Had zij een kreet geslaakt? Had Waburga dien vernomen? De deur ging open en het jonge meisje viel schreiend naast haar moeder neer.
Stil en bleek en verzonken inde eerbiedige stemming, die de dood in zijn nabijheid oplegt, stonden Victor Beheim en Graaf Gerd naast de vrouwen. Lang bleven zij zoo. De vrouwen schreiden zacht. Er was een plechtige stilte in het vertrek als wilde men de ontwijkende ziel ongestoord vrede laten.
De pleegzuster lag op de knieën en bad. Niemand zou hebben kunnen zeggen, hoeveel tijd er verstreken was, toen Walburga eindelijk stil opstond.
„Moeder,” zeide zij zacht, terwijl de tranen over haar wangen liepen, „u hebt een zoon verloren. Maar zie, Victor wil uw zoon en mijn man zijn en hij wil u alles vergoeden.”
Josephine richtte zich op, zag met verwarde blikken om zich heen en een nauwelijks zichtbaar smartelijk lachje vloog een oogenblik over haar verwrongen gezicht.
Voor haar was geen vreugde weggelegd.
Zelfs dit bericht, dat haar anders met groote blijdschap zou hebben vervuld, kwam op een oogenblik, dat het haar onverschillig liet.
Maar zij liet toe, hoewel bijna zonder het te weten, dat Victor liefdevol haar koude hand kuste.
Walburga voelde, dat Victor en zij geen troost waren en bedekte schreiend haar gezicht.
Maar Gerd, geleid door dat teere, diepe gevoel, dat de heerlijkste eigenschap was van den edelen man, ging stil de kamer uit. Hij deed, wat hij nog nooit gedaan had; hij nam een klein kind op zijn arm en droeg het, niet zonder angst, dat hij het zou breken of laten vallen, aan het sterfbed van den armen Lars.
Josephine, die voor zich heenstarend half bewusteloos aan het bed zat, merkte niet wat er gebeurde, totdat er opeens op haar schoot oen wezentje lag; klein, rozerood, met heel kleine, sierlijke handjes, die tot vuistjes gebald voor het mondje lagen, met groote, nieuwgierige oogen, die in het licht staarden en met een beetje blond haar, dat bij dat licht als een gloriekrans om het schedeltje lag.
De knieën die het kind moesten dragen sidderden zoo, dat de hand, gedreven door moederlijke zorg, onwillekeurig toegreep om het vast te houden, dezelfde hand die nog zoo kort tevoren zich afwerend had uitgestrekt naar de plaats, waar het kind sluimerde.
En dezelfde oogen, die zich hadden afgewend om het niet te zien, bleven nu als betooverd hangen aan het bekoorlijk schepseltje.
Wat geleek het op Lars. Het was, alsof de jaren weg waren en als in een droom was het haar — alsof alles, alles niet gebeurd was, alsof dit kind haar eigen jonggeboren zoon was, in wien zich haar een gelukkige toekomst opende ....
In de koude hand, die het warme lichaampje omvat hield, stroomde langzamerhand de warmte over van het jonge leven. En het was alsof het zich van daar aan alle polsen meedeelde en het heele hart van de vrouw vervulde.
Het kind lachte en liet een juichtoon hooren. Het geleek een jubelende engel voor Gods troon.
Toen hief Josephine het op, drukte het aan haar borst en met een langen blik op het vreedzame gelaat van den doode kuste zij het voorhoofd van zijn kind.
De jonggeplante treurwilg liet haar teere takken neerhangen op Lars’ graf.
De zerk met bloemen bedekt lag in de schaduw van de kerk van Zembowitsch.
Graaf Gerd had den doode daarheen gebracht en hij had wel geweten, dat de levende het niet zou verdragen ver te zijn van de plaats, waar zij de nagedachtenis van haar zoon kon koesteren door het verzorgen van zijn graf.
Het was zomer geworden en toen nu Walburga als Victors vrouw haar intrek nam op Zembowitsch, had Josephine toegegeven: zij was met het kleine kind naar Gerd gegaan.
Walburga en Victor hadden haar doen inzien, dat zij slechts een hoog oploopende schuld aan haar eerlijken ouden vriend afdroeg, als zij voortaan hielp zijn huiselijk leven behagelijk te maken.
En zoo beschikte het lot, dat graaf Gerd den droom van zijn jeugd nog vervuld zag, al was het ook anders, dan hij het zich had gedacht. Zij, die hij altijd had liefgehad, was toch de gezellin van zijn leven geworden.
Als een trouwe zuster wandelde zij naast hem. En met hen ging onuitgesproken, maar altijd voelbaar, een stille weemoed.
Noch zij, noch hij had ooit dat stralende geluk genoten in liefde en arbeid, dat zij dagelijks op Zembowitsch konden gadeslaan. Hun eigen levensbeeld was al in grijze kleuren geschilderd, vergeleken met dien glans van innigheid en blijden werklust, bij het jonge paar.
Maar in hun harten was het stil geworden en zij hadden geleerd bescheiden te zijn. De trouwe vriend verstond het, de wonden te ontzien die het leven zijn vriendin had geslagen en als hij den vroegen zilverglans zag, die haar hoofd omgaf, kwam dat witte haar hem schoon voor als een martelaarskroon.
Terwijl zij boven allen hartstocht stonden, hadden beiden slechts den wensch dat de troostende tegenwoordigheid van den een, den ander niet vóór den tijd mocht ontnomen worden.
Zij schatten de weldaden niet gering, die hun gebleven en die hun geworden waren. Zij wisten zich uitverkoren boven velen, die evenals zij nooit een vollen, kostelijken dronk uit den beker van het hoogste geluk gedaan hadden.
Zij waren niet eenzaam!
Mevrouw Josephine leerde langzamerhand weer glimlachen. Maar het was de roerende glimlach van iemand, die zooveel verloren heeft, dat hij ootmoedig en dankbaar met alles tevreden is, wat nog overbleef. Het oog kan nooit verbergen, hoe veel het geschreid heeft, de mond draagt altijd de sporen, dat hij door bitter leed verwrongen was.
Victor en Walburga hopen echter toch nog, dat ook uit dat lachje de traan nog eens verdwijnen zal. Want er is een machtige kleine toovenaar, die van maand tot maand meer macht krijgt over het levensmoede hart der vrouw. De barmhartigheid Gods, die niemand ongetroost laat, straalt uit de heldere oogen van den kleinen Lars, in de verduisterde ziel der vrouw en zijn kleine vingers hebben de taak uit dat hart al spelend de doornen te trekken die wreede beproevingen er zoo hevig hebben ingestooten.
En welke ziel zou wel zoo ziek zijn, dat een kinderlachje haar niet zou kunnen genezen?

EINDE.

  1. Het is een fout alle werken van een kunstenaar voor kunst van de eerste orde te houden. Juist de kunstenaar, die alle stadia van beelden en afbeelden doorloopt, maakt werken die zoowel onder a, b als c gerangschikt kunnen worden.