genaamd Mousqueton, en toen Porthos hem had beduid dat, hoezeer een grooten staat voerende deze echter geen twee dienaren vereischte en hij m dienst van d'Artagnan moest gaan. Terwijl hij intusschen aan tafel bediende en zijn meester een handvol goud uit den zak zag halen, om te betalen, waande ny zijn tortum gemaakt en dankte hij den hemel, in de handen van zulk een Cresus gevallen te zijn; hij bleef in dat denkbeeld tot na den afloop van het feestmaal, door welks overblijfselen hij zich van een lange vaaten herstelde. Maar toen hij des avonds het bed van zijn meester opmaakte, verdwenen de luchtkasteelen van Planchet. De woning, die slechts uit een voor- en een slaapkamer bestond, bevatte niet meer dan één bed, en Planchet moest in de voorkamer op een deken van het bed van d'Artagnan slapen, waarvan deze zich daarna niet meer bediende. Athos had van zijn kant een knecht, Grimaud genaamd, dien hij op een geheel bijzondere wijze tot zijn dienst gevormd had. Die waardige edelman was zeer stilzwijgend; wij spreken wel te verstaan van Athos. Sedert vijf of zes jaren, dat hij met zijn wapenbroeders, Porthos en Aramis, in de grootste vriendschap had verkeerd, herinnerden zich dezen, hem wel te hebben zien glimlachen, maar nooit hem te hebben hooren lachen. Zijn woorden waren kort en nadrukkelijk, steeds datgene te kennen gevende, wat zij moesten en niets meer; geen uitweidingen, geen zinspelingen, geen bloemspraak; zijn gesprek was een daadzaak zonder de minste inlassching. Hoewel Athos nauwelijks dertig jaren oud en zeer schoon, zoowel naar ziel als lichaam was, kende niemand hem een minnares. Nooit sprak hij over vrouwen. Maar hij belette niet, dat men er in zijn tegenwoordigheid over sprak ; ofschoon het gemakkelijk was te zien, dat deze soort van gesprekken, waaraan hij niet dan met bittere woorden en menschhatende beschouwingen deel nam, hem bijzonder onaangenaam waren. Zijn afgetrokkenheid, zijn menschenhaat en zijn sprakeloosheid maakten hem bijna tot een grijsaard, en om van zijn gewoonten niet af te wijken, had
Pagina:De Drie Musketiers (1910).djvu/100
Uiterlijk