32
eeuw. Het eerste schip, dat den keten aan stukken zeilt, draagt op zijn voorsten mast een groote banier met den boom van zilver in het zwarte veld.
De roemrijke daden, waardoor de Haarlemmers eenmaal het zwaard hebben verworven, zijn reeds met een mythisch duister omhuld; de boom echter is ons ook nu niet vreemd. Haarlems omstreken zijn nog voor een groot deel met houtgewas bedekt.—De geest, van wien het denkbeeld des booms is uitgegaan, was edeler dan de helden van Damiate. De boom heeft in waarheid het zwaard overwonnen; de Haarlemmers zouden wel doen het oude wapen in zijne eer te herstellen en hunne Damiaatjes voor altijd het zwijgen op te leggen.
Haarlem lag in overouden tijd midden in een groot woud; hetzelfde woud, dat zich van den eenen hoek van Holland tot den anderen uitstrekte. De herinnering aan dat woeste bosch is bij het volk geheel uitgestorven en schaars in de geschiedboeken te vinden. In de 10e eeuw zien wij den Haarlemmerhout reeds als een afzonderlijk bosch vermeld; in de 14e eeuw werden er nog wilde runderen en herten gevonden; maar het is zeker, dat de woud-oppervlakte, die toen Haralemmerholte genoemd werd, veel uitgestrekter was dan het park, dat thans de stad alleen ten zuiden begrenst. De namen Spaarnwoude, Houtrijk en Schoterbosch voor plaatsen, waar men nu niet dan kale weilanden ziet, bewijzen, dat Haarlem van alle zijden door bosschen omringd was.
Het Hollandsche woud was in oude tijden bekend onder de namen „Woud zonder genade," Schaker- of Sakerbosch (Nemus sacrum) en Woud van de Merwede. Volgens den geschiedschrijver merula, was dit woud zoo digt en woest, dat men van Sassenheim en Voorhout van den eenen boom op den anderen naar Haarlem had kunnen loopen. De talrijke plaatsnamen in Noord- en Zuid-Holland, die op "hout" of "woude" uitgaan, schoon er geen bosch meer gevonden wordt, bewijzen reeds genoeg, en er bestaat geen twijfel meer, dat de naam "Holland" van Holtland (Houtland) afkomstig is. Dit woud werd in het noorden bewoond door de West-Friezen of kleine Friezen en de