DE Konstgodes vervoert door yver Verbeelt de Konſtzucht van den Schryver Die zig geen moeite en vlyt ontzag; Om naam en roem der Konſtenaren, Die door den tyd verduiſtert waren, Op nieus te ſtellen in den dag: Noch dit de Leerjeugt konde weig’ren Die op hun ſpoor ten Konſtberg ſteig’ren.
Men ziet haar driftvuur aangeſteken, Den ſnellen Tyd zyn ſeizſteng breken En wederhouden in zyn loop, En zynen vluggen gang beteug’len, Door ’t fnuiken van zyn’ ſnelle vleug’len. De Beelteniſſen over hoop Geworpen worden, voor het knagen Der wormen, ruſtig wech gedragen;
Op dat de Kunſtjeugt die mocht ſieren, Met palm, en groenende Laurieren, Of voerenze op naar d’Eeuwigheit. Dan mag de Nyd haar gal uitbraken. De blinde onwetenheit dit wraken, Haar is een vaſte glans bereit. Daar zy voorheen gedaalt in ’t duister, Steets pralen met vernieuden luiſter.