Pagina:De Katholieke Illustratie vol 001.pdf/136

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

128

die afgrond, dan werden wij op den rug van een golf hoog opgevoerd, terwijl de bliksem ons afschuwelijk tweegevecht verlichtte.

„Ja het was een afschuwelijke strijd; niemand uwer kan er zich een denkbeeld van vormen. Wij bezigden allerlei kunstgrepen, gebruikten het bliksemlicht om elkanders positie op te nemen en letten op de minste beweging, die voeten of handen dreigden te zullen doen. De tweede stuurman had spoedig ingezien, dat hij een vijand op leven en dood had; hij sprak niet meer maar streed als een leeuw, ik als een beer. Ik voelde allengs mijne krachten verminderen; daar behield Muller door eene wanhopige wending de overhand; hij zat op het vat, waarvan hij den rand met beide hauden omklemde en gebruikte de voeten om mij weg te stooten; hij zette den eenen voet op mijn aangezigt, on terwijl ik zijn arm greep en die als met ijzer omklemde, drong hij den grooten teen in mijn linkeroog; ik slaakte een vreeselijken kreet; ik voelde mijn oog verpletterd, maarde pijn vuurde mijne woede aan; ik schudde Mullers arm, zooals de orkaan den boomstam, trok hem eindelijk met een bovenmenschelijken ruk van het vat af en hoorde hem met een raauwen gil in de diepte storten. Toen klauterde ik op het vat en, zeker van mijne overwinning, trachtte ik tot verademing te komen.”

Hier zweeg de verhaler eenige oogenblikken; het was duidelijk, dat de herinnering aan het droevige voorval hem diep schokte; ook zijne toehoorders waren zigtbaar aangedaan.

Een strijd om het leven.

„In de eerste stonden,” vervolgde hij, „was ik te moede, of mij zelf door den dood de keel werd digtgeknepen; ik sidderde door al mijne leden en meende den ongelukkigen Muller voor mij als een dreigend spook uit de golven te zien oprijzen. Maar het duurde niet lang; ik begon te begrijpen, dat ik mij met mijn toestand onverwijld moest bezig houden; ik klemde mij dus goed aan het vat en poogde het eenige rigting te geven; maar plotseling scheen ik als met lamheid geslagen te worden; ik begon te duizelen en dreigde van het vat af te glijden; alles draaide mij voor de oogen; hoe lang het duurde weet ik niet; op eens voelde ik een hevigen stoot tegen het aangezigt, die het openreet en er eene diepe wonde aan toebragt; toen werd ik geheel bewusteloos. Uit mijne bezwijmming ontwakende, bevond ik mij in eene visscherboot op de Fransche kust. 0e visscher, wien de boot toebehoorde, verhaalde mij, dat hij in den vroegen morgen, toen het nog duister was, in zee was gegaan en met zijne boot tegen een voorwerp gestooten had; toen hij het onderzocht, had hij den ton aangetroffen, waarop ik zat; de stoot zijner boot had mij welligt de wonde toegebragt. Ik werd in het naburige dorp zorgvuldig verpleegd, doch mijne genezing ging niet spoedig vooruit, daar zij door onophoudelijk terugkeerende koortsen moeijelijk werd gemaakt. Na mijne herstelling reisde ik naar mijn vaderland en wel naar Rotterdam, waar mijne vrouw woonde; nimmer begaf ik mij meer op zee; ik had er een onverwinnelijken afschuw van gekregen. Toen mijne vrouw voor eenige weken overleed, heb ik dit dorp opgezocht, waar ik, omdat ik er geboren ben, ook wil sterven.”

De man had zijn verhaal geëindigd; gelukkig, want de aandoening belette hem bijna verder te spreken. Toen hij, op zijn stokje leunende, huiswaarts keerde, zeiden de visschersgezellen onder elkander: „hij is zijn graf komen zoeken en zal het spoedig gevonden hebben.” Hunne voorspelling werd bewaarheid; ongeveer een maand later rustte hij onder de wilgen van het nederige kerkhof.