Pagina:De Katholieke Illustratie vol 001.pdf/161

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
N°. 20. DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. 1867.

e tijden, die, volgens het orakel van den geest Gods, moesten verloopen, vóór de morgen der Verlossing dagen zou, zijn vervuld. De schepter is Juda's hand ontvallen, Jacobs sterre rijst in nieuwen luister, geheel de aarde verwacht in vrede de komst van haren Koning. Het uur van middernacht, in heilig verlangen en juichende hoop te gemoet gezien, slaat: „En het Woord is vleesch geworden en 't heeft onder ons gewoond.” De eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders, God als Hij, heeft, den gevallen mensch ter liefde, het verhevenste der wonderen gewrocht; uit den hemel is Hij afgedaald en heeft zich op de zondige aarde met lijdelijk en sterfelijk hulsel bekleed. Eeuwen lang had Hij den menschen zijne dienaren gezonden, om hun Zijnen wil bekend te maken en van verzoening of straffe te spreken; doch, naar de stem der profeten was niet geluisterd, zij zelven waren binnen Jerusalem gedood, en thans… thans „is de goedheid en barmhartigheid des Zaligmakers gebleken;” Hij zelf komt, niet om wrake te oefenen, maar om het leven te schenken, om broeder te zijn van den herboren mensch, om te wandelen met hem, zegen en weldaden spreidend op elk zijner schreden. In schendige vermetelheid had de slaaf den koning naar de krone gestaan, nu wordt de Zoon des konings slaaf, om den ter dood verwezen schuldige niet alleen te redden, maar met zijn koningschap te bekleeden, te herscheppen tot Zone Gods, tot zijn medeërfgenaam en broeder.

„En Gij, Bethlehem, zijt geenszins de minste onder de hoofdsteden van Juda, want uit u zal de Vorst uitgaan, die Israël besturen moet.” Niet verre van die hoogst gezegende stad, bespeurt het oog eene grot, in de rots gehouwen. Het redelooze vee vond daar beschutting voor de ongenade des weders en de te felle koude des nachts. Dáár is zij heengespoed, de Moeder des Heeren, dewijl zij geene plaats vond in de huizen der stad. Dáár „heeft zij haren eerstgeboren Zoon gebaard en Hem in doeken gewonden en nedergelegd in eene krib.” O, Koning der glorie en Vorst van Israël! is een handvol stroo dan Uw vorstelijk leger, en een bergspelonk Uw paleis? Moeten de schamele doeken, die Uwe teedere ledematen omzwachtelen, de zijde en het purper vervangen, dat een Vorsten-zoon voegt? Zal dan hier het woord des profeten in vervulling gaan: „de os heeft zijn Meester erkend, en de ezel de kribbe van zijnen Heer”?

Doch vruchteloos zou de pen ondernemen te beschrijven, wat het hart naauwelijks gevoelen kan; een tooneel te schetsen, welks goddelijke majesteit alle beschrijving verbiedt, elken kreet, van bewondering terugdrijft in de borst; een tafereel, waarvan de majestueuse omtrekken alleen gegeven worden door den onvergelijkelijken eenvoud van de taal der Schriftuur. Terwijl een schare van Engelen in aanbiddende bewondering hun Koning omgeeft, knielt de vlekkelooze Moeder van dat goddelijk Kind aan zijn kribje neder. Gods engelen waren getuigen van den eerbied, waarmede zij haren Heer en Koning heeft aanbeden en gekoesterd en gevoed; zij zagen, met wat moedertrots en moederweelde zij het dierbaar pand aan Jozef, haren kuischen Bruidegom, ter vereering heeft toegereikt.

Daar buiten hielden de herders de nachtwake bij hunne kudden, toen een engel des Heeren plotseling voor hen stond. De bovenaardsche glans, die van hem uitging, sloeg de herders met schrik. Maar bemoedigend klonk het hun toe: „Vreest niet, want ik meld u eene goede tijding, die al het volk zal vervullen met groote vreugd. Heden is u in Davids stad een Verlosser geboren, Christus de Heer. Spoedt u henen; en als gij, niet ver van hier, een kindeken vindt, in doeken gewonden, liggend in eene krib: dat, is Hij.”

Dus sprak de Engel, terwijl daar een rei van hemelsche geesten zigtbaar werd in de lucht. En liefelijk ruischte het, over de velden in den plegtigen nacht: „Eere zij God in den allerhoogsten, en vrede op aarde aan de menschen van goeden wil!”

Van vreugde en verrukking opgetogen, zeggen de herders tot elkaar: „Komt! laat ons gaan naar Bethlehem; laat, ons zien, wat daar, volgens het woord des Heeren, is geschied.” Zij snellen heen, elkander afvragend, of dat kind, die Heer, de verwachte Messias wezen zal. Maar nader gekomen bij de grot, breekt hun het hart van medelijden, bij den aanblik van die armoede en ontbering. „O! hier, hier is het” fluisteren zij eerbiedig; „ziet wat wonderschoon kind in die kribbe.” En binnengaande, vonden zij Maria en Jozef en het, kind op een weinig stroo. En, de van alles ontbloote Jesus ontvangt de eerste huldeblijken van de armen der aarde. Waarom? o! de prachtige kleederen der rijken voegden niet bij de