228
ben. Een der Questenburgers speelt de rol van Ridder Knoet; hij is gekleed als de ridders uit de middeleeuwen en draagt een groote sabel op zijde. Als lijfeigenen verkleede boeren komen hem de droevige tijding van het verdwijnen zijns kinds brengen, en hij zendt onder groot misbaar allen uit om het te zoeken. Na eenigen tijd verschijnt de kolenbrander met het meisje, en terwijl de vader het omhelst, breekt de menigte in donderend applaudissement los, en alle mogelijke vuurwapenen doen een levendige kanonnade hooren. De spelers verlaten daarop de ruine en begeven zich, door de menigte gevolgd, naar de dorpsherberg, waar zij met loftuitingen overladen worden.
Bij het sluiten van dit artikel meenen wij aan hen; die in het voorjaar een reisje wenschen te gaan doen, een goeden raad te geven, als wij hen een bezoek aan Questenburg aanbevelen. Zij zullen, zoo zij aan dien raad gehoor geven, moeten erkennen, dat het gezegde van graaf Bodo van Holberg, van zijn kruistogt terugkeerende, waarheid bevatte: „Ik heb nergens op de wereld een plek gevonden gelijk aan de Goldene Aue van Thuringerland.”
Questenburg te Thuringen.
De Engelenburgt te Rome.
Niet verre van het Vatikaan, aan den regteroever des Tibers, verheft zich eene geduchte sterkte, algemeen bekend onder de naam van Engelenburgt of kasteel van St. Angelo. Dit kasteel, thans een der sterkste punten van de hoofdstad der Katholieke wereld, was oorspronkelijk een praalgraf, opgerigt met al de pracht en luister, die de oudheid zoo gaarne aan dergelijke gebouwen ten toon spreidde. Keizer Adrianus, die op zijne reizen door Griekenland en het Oosten opgetogen was geworden op het zien der heerlijke gebouwen, die de Oosterlingen voor hunne dooden oprigtten, wilde dat voor hem en zijne familie een graf gebouwd zou worden, dat al wat hij gezien had in schoonheid zou overtreffen. In het jaar 135 na J. C., in het 19e jaar zijner regering, begon men aan den reusachtigen bouw; de keizer mogt de voltooijing daarvan niet beleven maar deed toch in het tijdens zijn leven afgewerkte gedeelte de asch plaatsen van zijn aangenomen zoon Aelius. Na den dood van Adrianus werd er ook zijne asch bijgezet en aan het gebouw nog door de twee volgende keizers gearbeid. Achtereenvolgens werden er in begraven Antonius Pius, Marcus Aurelius, Commodus en Septimus Severus en hunne familiën. Na den dood van laatstgenoemden werd het Mausoleüm gesloten en eerst weder geopend in het jaar 410 door Alaric, die Rome grootendeels verwoestte.
De geschiedschrijver Procopius, die in de 6e eeuw bloeide, verhaalt dat het Mausoleüm, met groote platen van marmer van Paros bekleed, op een breeden vierkanten grondmuur, die met bloemwerk versierd was, rustte. Te midden dier versieringen waren inscripties aangebragt ter eere der keizers, die in het gebouw begraven lagen. Aan de vier hoeken zag men groepen van mannen en paarden in verguld brons. De rotonde (rond gebouw), die op den grondmuur rustte, was omringd door een dubbele rij van muurpijlers, een lijstwerk dragende, waarop een tal van de heerlijkste standbeelden prijkte. Behalve deze standbeelden waren er nog tusschen de kolommen, maar van mindere grootte dan de eerste. Op den top des gebouws stond het standbeeld van