38
porseleinschilderen van Benvenuto Cellini en andere snijders en graveerders van Frankrijk, Italië, Spanje en België uit de 16e eeuw en gij zult moeten toestemmen dat onze tijd, in plaats van de verloopene eeuwen vooruit te zijn, ze in vele opzigten verre ten achteren is. Bevalligheid, modesmaak, zuivere evenredigheden moge men in de voortbrengselen onzer dagen meer zien uitsteken, maar kunstwaarde en duurzaamheid? Is het met de kleuren onzer schilderstukken als met die der werken van vroegere eeuwen, waarvan de heerlijke glans en zuiverheid onze bewondering afdwingen? Zijn onze lakens, onze linnens even deugdzaam als die onzer vaderen? de huizen van vroegeren tijd hadden ja, dikke muren, lompe gevels, dikwerf wanstaltige deuren en vensters, maar zij waren in een stijl gebouwd, die zich zelfs in de kleinste bijzonderheden getrouw bleef; zij strekten tot verblijf aan een tal van opvolgende geslachten en hielden het vol tegen den tand des tijds met eene volharding, waarvan wij ons naauwelijks een denkbeeld kunnen vormen, terwijl de onzen, soms met smaak maar ook dikwerf volgens een stijl zijn opgetrokken, die niets te denken geeft, vaak weinig aantrekkelijks heeft, ja wel eens een mengsel van de verschillendste zonderlingheden aanbiedt. Waar is dan de vooruitgang? Zou hij welligt hierin bestaan, dat men ter vervaardiging van onderscheidene voorwerpen minder tijds behoeft? — Ongetwijfeld is het eene waarheid, die niet voor tegenspraak vatbaar is, dat onze voorouders, wat snelheid van uitvoering betreft, den slakkengang volgden en wij ons bijna als gevleugelde wezens voortbewegen; wèl beschouwd kan dit echter geen vooruitgang genoemd worden, omdat wat in een stoffelijk opzigt gewonnen, in een zedelijk verloren wordt.
Onze tijd werkt sneller, brengt dus meer voort, zegt de man van zijn tijd, en men kan hem niet tegenspreken. Maar de machinen, het stof, dat den arbeid van menschenhanden voor een groot gedeelte vervangt, hebben eene uitputting en eene armoede te weeg gebragt, die in den aanvang dezer eeuw onbekend waren; tegelijk hebben zij die gebrekkige verhouding tusschen meesters en arbeiders in het leven geroepen, welke zich in onze dagen op zoo droevige wijze b. v. in de arbeidersvereenigingen openbaart. Onze eeuw heeft veel gewonnen, maar ook zeer veel verloren. Te duidelijker springt het zedelijk en zelfs stoffelijk nadeel in het oog, als men zich in de gedachte verplaatst in fabrieken, waaruit de machinen gekomen zijn, die in de zesde galerij zijn tentoongesteld. Men is getroffen of voor het minst verbaasd, als men hier de vreemde en verschillende ijzeren monsters ziet, wier deelen elkander aangrijpen en voortstuwen; de regelmatige werkzaamheid der raderen, zuigers en slingers, den glans van het gepolijst ijzer en staal, de onophoudelijke bewegingen der tanden, die zich elkander sluiten, de lederen banden, die eindeloos om de raderen draaijen; als men de geluiden hoort, voortgebragt door levenlooze arbeiders, die alle vormen der menschelijke werkzaamheid voorstellen: dat ruisen en bruischen, dat snuiven en dreunen, dat ratelen en knetteren, dat gillen en krijschen, in een woord dat helsch concert, doortinteld in zijne partijen door den diepen, magtigen en breeden galm van het reusachtig orgel, dat het hosanna van den arbeid, de hymne der sociale almagt schijnt te zingen.
Is men evenwel een weinig van die verbijstering bekomen en verplaatst men zich in den geest in de groote Engelsche fabrieken, waar mannen, vrouwen en kinderen, schier even gevoelloos als deze werktuigen, een ellendig leven voortslepen, waar van den vroegen morgen tot den laten avond, jaar in jaar uit alles wordt aangewend om hen nog meer produktief te maken, maar waar voor de veredeling van hun hart en geest, voor een hoogere ontwikkeling geen enkel oogenblik zorg wordt gedragen, dan rijst onwillekeurig de vraag in ons op : kan de stoffelijke vooruitgang, waarop onze eeuw teregt mag bogen, wel opwegen tegen het verlies aan zedeliike waarde dat wij daarbij te betreuren hebben?
Hernemen wij thans onze reis door de galerij der machinen.
Als wij haar links van de vestibule intreden, komen wij in Frankrijk en wel in klasse 54 en 56, die, gelijk wij vroeger zagen, tot de zesde groep behooren. Het eerst zien wij hier onderscheidene werktuigen om katoen, linnen of zijde te kammen, kaarden, spinnen, twijnen of te weven; houden wij ons hier eenigen tijd op, dan zien wij de ruwe katoen, vlas en hennipdraden of zijde de opvolgende bewerkingen ondergaan, die zij behoeven om tot de stoffen gebragt worden, waarvan kleermaker of naaister onze kleederen vervaardigt. Zeer opmerkelijk is het werktuig van Saintyves te Parijs om linnen te weven, het wordt door stoom maar kan ook met de hand gedreven worden; daarbij is het zeer eenvoudig, gemakkelijk te behandelen, goedkoop en behoeft zoo weinig plaats dat het in ieder huisgezin kan ingevoerd worden, wat nog al wat zeggen wil voor landlieden, die jaarlijks zóóveel vlas bouwen, als zij voor hun huisgezin behoeven en het zelf in zooverre bewerken, dat zij het slechts naar den wever behoeven te zenden om er dien de laatste hand aan te doen leggen.
Onze reis vervolgende komen wij aan de machinen ter vervaardiging van papieren, behangsels en drukwerken; op eene dier werktuigen is de electriciteit toegepast, door middel waarvan het den naauwkeurigsten afdruk geeft van gravuren niet alleen, maar er zelfs gelijktijdig door aanwending van ronde platen, van onderscheidene oppervlakten een zeker aantal voortbrengt die van verschillende grootte zijn, zoodat men met dezelfde machinen en van hetzelfde model eene reeks van zeer kleine tot tamelijke grootte gravuren kan verkrijgen. Verder zien wij daar typographische persen van de meest verschillende grootte en vormen, die van Marinoni werkt met verwonderlijke snelheid en is bestemd voor het drukken der groote dagbladen, wier aanzienlijke, soms fabelachtige oplagen in weinige uren moeten zijn afgedrukt. De kleine machine, die wij wat verder ontmoeten en welke onze belangstelling trekt, wordt gebruikt tot het stempelen van spoorwegkaartjes en verder tot het drukken en nummeren van visite- en andere kaartjes; te gelijk snijdt zij de bladen, waarop een aantal exemplaren tegelijk gedrukt wordt, tot kaarten van de begeerde grootte.
Nu volgt het materiëel der schei- en artsenijmengkunde en daarop de machine ten dienste der vervaardiging van chocolade; wij zien hier achtereenvolgens de werktuigen, die de cacao mengen, malen en fijn stampen, verder die de chocolade weeken en ze de verschillende vormen geven, ook kan men ze zien wegen en in papieren wikkelen.
DE LAATSTE OOGENBLIKKEN
VAN
KEIZER MAXIMILIAAN VAN MEXIKO.
Geheel Europa, of liever de geheele wereld vernam met verontwaardiging den moord, gepleegd op den telg van het edele huis van Habsburg, op wiens hoofd de Mexikaansche keizerskroon geplaatst was. Elke tijding, elke bijzonderheid werd gretig door het belangstellend Europeesch publiek opgevangen en
verspreid. De dagbladen haalden bijzonderheden over 's keizers teregtstelling aan, die naderhand bleken onwaarheden te bevatten en soms geheel bloote verzinselen waren. De Pall Mall Gazette, een Engelsch blad, bevat echter de volgende bijzonderheden, bijeenverzameld uit de getuigenissen van Tudos, 's keizers getrouwen Hongaarschen lijfknecht, die een ooggetuige van het bloedig tafereel was; de waarheid er van is — als men het blad mag gelooven — gewaarborgd door den priester, die Maximiliaan in zijn laatsten stond vergezelde, en den bevelvoerenden officier van de gevangenis.
„Het was omstreeks 7 uur in don ochtend van den 19en Junij, toen zijne Majesteit de kamer verliet, waarin hij in het klooster van de Capucijnen was opgesloten geweest, vergezeld door twee Mexikaansche priesters van Queretaro, een sergeant en de wacht. Drie koetsen stonden voor de gevangenen gereed. De Keizer stapte met de twee priesters in de eerste, en Miramon en Mejia namen in de beide anderen plaats. 's Keizers gelaat was bleek maar kalm. De optogt werd door dertig rifleros geopend; daarop volgden de drie rijtuigen en verder vijftien tiradores, vier bataljons voetvolk en twee eskadrons ruiterij. Zij rigtten hunnen togt langzaam naar de Cerro de la Campana, de plaats, waar de Keizer zich op den 15 Mei aan zijne vijanden had overgeleverd. Onderweg toonde het volk luide zijne sympathie en verontwaardiging. Geen enkel man van de hoogere klasse vertoonde zich. De menigte bestond uit arme Indianen en uit dames, die, het rijtuig volgende, onbevreesd hunne deelneming toonden. De keizer erkende deze demonstratie en boog naar beide zijden, zooals zijne gewoonte was.
„Toen zij aan den voet van den Cerro aangekomen waren, stond het rijtuig stil, en daar het portier klemde, moest de keizer er door het raam uitklimmen en werd in de armen van zijn trouwen dienaar Tudos opgevangen. Hij zeide hem: „Denkt gij inderdaad, dat men mij zal gaan dooden?” Tudos antwoordde: „Neen, nu zelfs kan ik het niet gelooven.” De keizer moest toen ongeveer honderd passen verder den heuvel opgaan, waar het kruidmagazijn gedurende de belegering gevestigd was. De officier, die het kommando had bij de uitvoering van het doodvonnis, was de generaal Diaz (niet Porfirio Diaz); de kapitein, die het vuren kommandeerde, was Don Simon Montemayor. Voor de executie van ieder der gevangenen waren vier soldaten en een in reserve bestemd; zij werden op vijftig passen afstands van de slagtoffers geplaatst, en deze stonden drie passen van elkander, namelijk de keizer regts, Miramon in het midden en Mejia links, allen met het aangezigt naar Queretaro gekeerd.
Toen alles gereed was, nam de Keizer den hoed af en gaf dien aan Tudos met verzoek dien aan zijn vader te overhandigen, als den laatsten, dien hij gedragen had; hij droogde zijn aangezigt met zijn zakdoek af (dien dag was het zeer heet) en gaf ook dien doek aan zijn dienaar met verzoek dien aan de keizerin te geven, zoo zij nog leefde, of anders aan zijne moeder. Achter de gevangenen, hooger op den heuvel, stond het volk, bijna allen arme Indianen. Z. M. gaf aan elken soldaat, die op hem vuren moest, eene once goud (bijna 40 gulden ned.) en verzocht hen goed te mikken en niet naar zijn hoofd te schieten, en zich vervolgens naar de omstanders keerende, zeide hij in het Spaansch: Perdoro a todos, y pido que todos me perdonen. Desco yue Ia sangre mea, que se va a derrimar, sea para el bien de este pais. Vive Mejico! Viva la Yndepencia! (Ik vergeef aan allen, zooals ik allen smeek mij te vergeven. Moge mijn bloed, dat aanstonds zal gestort worden, tot welzijn van dit land strekken! Leve Mexiko! Leve zijne onafhankelijkheid!)
Maximiliaan legde toen zijne hand op de borst, om de soldaten aan te wijzen waar zij moesten vuren, en spreidde zijne armen uit om de schoten te ontvangen. Hij sloeg zijne blikken ten hemel en zonk langzaam in eene zittende houding ineen. Alle vier de kogels hadden hem getroffen; drie er van drongen door zijn jas in zijne linkerzijde, en een hooger op in de regterborst. Hij bewoog zijne oogen en zijn arm en wendde zijn blik naar Tudos, die slechts drie passen van hem stond, alsof hij wilde spreken, maar hij kon geen woord uiten. Een der priesters besproeide hem met wijwater. De vijfde in reserve gebleven soldaat trad nu toe en gaf hem den vijfden kogel, die slechts de longen aan de regterzijde trof. De keizer trok in zijn doodstrijd aan zijn kleed, alsof hij het openen wilde, en scheurde het bij het vijfde knoopsgat open. Nog bewoog hij zich, zoodat een andere soldaat moest naderen, wiens schot echter het doel miste. Generaal Diaz kwam te paard aan en beval hun zich te haasten en er een einde aan te maken; nu kwam er een soldaat en trok den haan over maar miste andermaal. Er waren op dat oogenblik geen soldaten meer met geladen geweren, en eenige voor den keizer smartelijke minuten gingen verloren. Een achtste soldaat vuurde toen à bout-portant; het schot trof het hart des keizers, en maakte een einde aan zijn lijden. Hij sprong stuiptrekkende op, gaf een snik en viel achterover dood neder. Zijne kleeding had vuur gevat, en Tudos moest die met water blusschen.
„Vier Cargadores bragten toen een ruwe kist aan, die te kort voor het lijk was, dat er evenwel ingeduwd werd; met de beenen over den rand hangende, werd het naar Queretaro vervoerd, door geen enkel beambte vergezeld; het werd evenwel door een groot aantal arme Indianen gevolgd, die luidop weenden. Elke druppel bloeds, die op den grond zijpelde, werd gretig door de zakdoeken van die arme lieden opgevangen. Mejia stierf eerst na den keizer; zeven kogels waren noodig geweest om hem te dooden. Miramon was de oenige van de drie, die onmiddelijk stierf. Op alle drie werd op hetzelfde oogenblik gevuurd. Het was de uitdrukkeliike wensch van den Keizer dat, ingeval zij veroordeeld wierden, zij alle drie te zamen zouden teregt gesteld worden."