Pagina:De Katholieke Illustratie vol 001.pdf/70

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

60

gewaardeert. Zoo ik van dit werk zoude zeggen dat ik gevoele, zoo zoude ik mogen verdacht zijn of ik de eer die mij is geschied door de toe-eigening daar door zoude willen erkennen, 't welk ik noch daar mede nochte op andere wegen en zie te konnen doen na behooren. Bij anderen wil ik wel spreken van de gelukkige uitkiezing van deze in der daat waarachtige, maar bij UE. schoon gecierde geschiedenisse, de Stad van Amsterdam, daar dit werk is gemaakt en vertoont, eigentlijk toekomende; de zeer welvoegelijke schikkinge van alle deelen van het eerste tot het laatste, wijze leeringe, teere hartroeringe, vloeijende, doch welverknochte vaarsen. Bij UE. zal ik niet anders zeggen, dan dat ik Amsterdam voor gelukkig houde indien daar veele zijn die dit werk na zijne waarde konnen schatten. De Coloneesche Edipus van Sophocles, de biddende vrouwen van Euripedes, hebben Athenen nooit grooter eer aangedaan dan Amsterdam hier mede geniet. Ende alzoo ik vertrouw dat dit werk onsterfelijk is, zoo ik derf daar uit verhoopen, 't geen mij mijne eigen werken niet en derven toezeggen, dat mijn naam zal blijven levende in een Stad, die ik altijd ten hoogsten heb geëert. Groote dankbaarheid ben ik UE. schuldig, de welke ik in mijn hert onverzeert wil bewaaren, tot dat ik eenige gelegenheid vinde om de zelve met er daad te doen blijken.'

Een gelijken vleijenden brief ontving Vondel in het jaar 1640, van Hugo de Groot, na de uitgave van zijn treurspel de Gebroeders, en men kon hieruit ten duidelijkste zien dat de miskenning van zijne verdiensten alleen uit godsdienstige beweegredenen

Doch het wordt tijd dat wij tot Vondels huiselijk leven terugkeeren, dat hem in en reeds vóór dien tijd niets dan zorgen baarde. Zijn oudste zoon Joost droeg wel den naam, maar bezat geenszins de deugden zijns vaders. Hij was iemand van een zeer ligtzinnig gedrag, die zijn ouden vader oneindig veel leeds berokkend en hem van een schoonen ouderdom beroofd heeft[1].

Vondel verliet in het jaar 1650 met zijne dochter Anna, die reeds vóór hem tot het Katholicismus was overgegaan en den geestelijken staat omhelsd had, het huis de Trouv in de Warmoesstraat, om in een huisje op den Singel boven de zoogenaamde donkere Sluis te gaan wonen. Hij had aan zijn zoon Joost den kousenwinkel overgedaan, eene goedheid welke hem jaren lang leeds berokkende. Daar de jonge Joost en zijne vrouw beide even loszinnig waren, ging de eertijds zoo bloeijende zaak van lieverlede achteruit, tot zij eindelijk in zulk een verwarden toestand geraakte, dat de jonge Vondel op het punt stond om heimelijk de stad te verlaten. Toen trad Vondel op om de eer van zijn naam te redden. Hij begaf zich op zeventigjarigen leeftijd naar Denemarken, om er de uitstaande schulden te innen, doch het bleek dat dit niet kon baten om de zaak van zijn zoon te redden; er was een te kort van ƒ 40,000 gulden. Ofschoon hij op dien hoogen leeftijd eene donkere toekomst voor zich zag, betaalde hij uit zijne eigene middelen de schulden zijns zoons. Het weinige dat hem overbleef voegde hij bij het onaangeroerde moederlijke erfdeel zijner dochter en belegde dit voor haar. Zijn zoon is naar Oost-Indië vertrokken en daar overleden. Maar nu stond hij daar ook zonder middel van bestaan, zonder vooruitzigt. Vrienden en vereerders had hij wel, maar in de eerste plaats kon hij niet anders dan „vaarzen maken,” een „wetenschap die geen gewin inbrengt,” en men moet ook in het oog houden dat hij zeventig jaren oud was. Er moest intusschen raad geschaft worden, want indien de hemel hem nog lang het leven schonk, zou er wel eens een tijd kunnen komen, dat hij gebrek moest lijden. Eenige leden zijner familie en inzonderheid zijn zwager de Wolf, namen hun toevlugt tot de vrouwe van Vloosrijk, de gade van den toenmaligen burgemeester, aan wie zij den toestand van Vondel blootlegden, en haar verzochten een goed woord voor hem te doen. Het is door hare tusschenkomst geweest dat Vondel een ambt bij de bank van leening ontving, dat hem jaarlijks zes honderd en vijftig guldens opbragt.

De in aanbouw zijnde Vondelstraat te Amsterdam.

Ziedaar nu onzen grooten Vondel op zijn hoogen ouderdom schrijver geworden in de bank van leening. Schier zijn gansche leven had hij zich met de borst op zijne studiën kunnen toeleggen; tot aan het jaar 1634 had zijne wakkere huisvrouw hem dit, door hare zorg voor den kousen-handel, gemakkelijk gemaakt, en thans moest hij den ganschen dag een werk verrigten dat noch met zijn grooten naam, noch met zijne bekwaamheden, noch met zijn gevoelen strookte. De man, wiens pen zulk een hooge vlugt had genomen, dat geen zijner tijdgenooten haar ook zelfs in de verste verte kon volgen, moest „met onbedekten hoofde achter de Beleenbank staan, de Panden, daar men de Arme of verlegene luuden Geld op leende, te Boek te zetten.” Tien jaren lang heeft hij dit werk verrigt, toen eindelijk het stedelijk bestuur hem eervol ontsloeg, met behoud van zijne jaarwedde als een levenslang pensioen; zoo dat hij, nu tachtig jaren oud geworden, eindelijk kon zeggen dat hij weder onbezorgd zijn brood had; want waren zijne inkomsten ook niet groot, hij was met weinig tevreden.

Vondel had intusschen gedurende de jaren die bij in de bank van leening als in een kerker opgesloten, doorbragt, zijne lier niet laten rusten. Een jaar na het aanvaarden van zijne betrekking zag zijne Jeptha of Offerbelofte het licht, uit dankbaarheid opgedragen aan de vrouwe van Vlooswijk, daarna volgde Koning Edipus, Koning David in ballingschap, David hersteld, Samson, of heilige wraak, Adam in ballingschap, Noach of de ondergang der eerste wereld, Faëton of reukelooze stoutheid, en meer andere treurspelen. Volgens sommiger gevoelen heeft hij bij het schrijven van laatstgenoemd werk het oog gehad op het gedrag des konings van Frankrijk tegenover den Paus, toen hij voldoening eischte voor het ongelijk hem in den persoon van zijn gezant aangedaan. Men ziet dus dat zijn geest niet gebukt is gegaan onder de vernederende werkzaamheden in de bank van leening, maar dat hij zich fier daarboven heeft weten te verheffen. Het is ook aan geen twijfel onderhevig of het zelfbewustzijn van door het offer van zijn gansche vermogen zijn eerlijken naam gered te hebben, heeft hem daartoe kracht geschonken. Bij de nakomelingschap heeft intusschen in weerwil hiervan langen tijd een smet op zijn naam gekleefd. Nog in onzen tijd zijn er velen die in den waan verkeeren dat onze groote Vondel een zwierbol is geweest, die zich, vooral aan drank, erg te buiten ging. Er worden daarmede ook allerlei versjes en spreukjes in verband gebragt, ongeveer zoo als die b. v. van Jan Steen bekend zijn. Er heeft hierbij blijkbaar altijd verwarring bestaan tusschen onzen dichter en zijn zoon, die, naar wij weten van gelijken naam waren. Vondel was ingetogen van aard en had een afkeer van onmatigheid. Men kan ook geen drankliederen in zijne werken aanwijzen of zangen op feestmalen, zooals men bij andere dichters vindt, en zijn levensbeschrijver Brandt zegt van hem „dat hij omtrent het eeten graagh viel, zonderling van hartige spijzen, en dat hij omtrent den drank zoo maatig was, dat ik niet weet of hem iemand ooit beschonken zag.”

Wij mogen hier niet onvermeld laten dat de groote haat welke velen, wegens zijnen overgang tot het Katholicismus, bezielde, aanmerkelijk op den achtergrond was geweken voor de hooge bewondering welke zijn grootsche werken afperste. Zoo viel hem b. v. reeds in het jaar 1653 een open-

  1. Het was waarschijnlijk in overmaat van smart over het verdriet dat hem door dien zoon is berokkend, dat hij in zijn Faeton of reukelooze stoutheid heeft kunnen zeggen:

    „Wat is de kinderliefde krachtig
    En ouderliefde koud en kil!
    Wie kan dat onderling
    Beslechten, en haar beide eendrachtig
    Vereenigen? Wie dit vermag ,
    Kan vier en water 't zamenmengen,
    Dat zelf natuur niet zou gehengen.”