Pagina:De Katholieke Illustratie vol 054 no 023.pdf/4

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
272
KATHOLIEKE ILLUSTRATIE}


stroomen en verkwikte geest en hart. Alles was stil, rustig, opwekkend, en de vroolijke lach en onschuldige scherts van het blijde troepje jonge menschen met de twee oudere, die zich op dezen avond jong voelden, klonk over den maanbelichten weg.
„Morgen avond komen wij terug, oom Bert,” riep Karel Karelsen.
„Goed. Maar jammer dat ik er dan niet bij kan zijn: ik moet morgen naar Rotterdam voor den verkoop van mijn beuken van den Viersprong.”
„Dan komen we overmorgen,” liet Dirk van Meersolte hooren. „Want niemand mag aan het gezelschap ontbreken. Maar komen doen we; u hebt heerlijk ijs.”
„En heerlijke schaatsenrijdsters, riep Karel Karelsen met een zijdelingschen blik naar Gertie. „Gertie, u bent me nog een toer rond den vijver schuldig.”
„Die schuld wordt overmorgen afgedaan,” beloofde Gertie.
Karel Karelsen was een hupsch jongmensch en ’n veelbelovend rechtsgeleerd candidaat; daarbij iemand die hij de dames succes had, en Frits van Kouverden werd jaloersch.
„Overmorgenavond ben ik bezet,” jokte hij, om te verhinderen dat Karel Karelsen de gelegenheid kreeg Gertie weer het hof te maken.
„Ik zal voor een plaatsvervanger zorgen,” wierp Karel Karelsen tegen, zijn donkergelokt hoofd zelfbewust achterover werpend.
„Néén,” liet Liesjes stem meewarig hooren. „Terecht zegt meneer van Meersolte, dat niemand van dezen avond mag ontbreken.”
„Kijk, kijk, Liesje neemt de partij op van Frits,” mengde zich Gertie er tusschen met haar volle prachtstem. „Groot gelijk, neem jij het maar op voor den neef van oom Bert.”
Liesje bloosde tot achter de ooren en meneer van Kouverden stelde voor:
„Nu moesten we maar afscheid nemen, jongelui. En Mieps, kom jij bij mij en tante loopen; tante geeft geen geluid vanavond; ze doet niets als de maan bekijken.”
„Laat het jonge volkje toch bij elkaar,” weerde mevrouw Keetje af. „Blijf je bij Frits en Gertie, Liesje-kind.”
Zoo was het weer mis met het téte-a-téte.
Toen het vijftal evenwel ’t hek van Langenhof binnenkwam, liet Liesje Frits en Gertie alleen om vooruit te loopen ten einde te schellen.
„U hebt je vanavond goed geamuseerd, geloof ik, Gertie,” zei, bij wijze van aanloopje, Frits, toen ze met hun tweetjes achter oom en tante aanwandelden.
„Het was heerlijk! Een eenig mooie avond. U vond me misschien wel uitgelaten?”
„Ik denk nooit aan uitgelatenheid bij u.” Het werd op weeken toon gezegd; want Frits was opeens heel, heel blij zoo alleen te zijn met Gertie, in dien maan-en sterrenverlichten nacht, die plechtig leek en hen, als het ware, omvatte, terwijl de gestalten der twee oudere menschen, vóór hen, vervaagden. „Het dunkt me onmogelijk, dat u iets minder passends doet.”
Gertie lachte, een stillen lach, als voor haar eigen, en haar oogen keken ver weg, in de verte, inde eindigheid.
„Ik beschouw dezen winter als een afscheid,” lieten de fijne lippen als een juichtoon door.
Frits schrok.
„Kan u in Holland niet wennen? Me docht-ik dacht zoo-ik meende, als..” hij was heelemaal in de war, en hoe meer hij hakkelde, hoe slechter de gedachten zich vormden.
Het was of de ontroering van den jongen man Gertie ontging.
„Eindelijk ben ik tot klaarheid gekomen met me zelve,” weer dat veraf spreken, alsof haar woorden alleen haar zelve golden. „Het ging beter, nu me gebleken is, dat John me niet noodig heeft, dat hij een verwante ziel gevonden heeft, met wie alles wel in het reine zal komen. Alles komt er op aan, een goed hart te vinden met veel goeden wil. Vindt u Liesje ook niet zoo’n lief, goed, offervaardig zieltje?’

Wordt vervolgd.

DE OPENING VAN DE 4E NEDERLANDSCHE JAARBEURS,
op Maandag 23 Februari, in den Utrechtschen schouwburg. Minister Van IJsselstein spreekt de openingsrede uit. Verder ziet men op de foto de ministers Aalberse en Van Karnebeek, de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer baron van Voorst tot Voorst en den heer Fock, den Raad van Beheer en genoodigden.

DE OPENING VAN DE 4e NEDERLANDSCHE JAARBEURS.
Minister Van IJsselstijn × en andere autoriteiten bezoeken na de opening verschillende stands.

BIJ DE PLAAT

OP BLADZ. 274-275

Pakkend, historisch juist en uitvoerig toont ons Albin Windhausen, de schilder dien onze lezers reeds kennen uit ons jongste Kerstnummer, hoe onze landen in lang vervlogen eeuwen deelachtig werden aan die groote weldaad: de prediking van het Christendom. Een weldaad die wij ongetwijfeld des te dieper waardeerem nu ’t ons zoo duidelijk voor oogen ligt, in de gruwelen van den oorlog en de afgrijselijkheden van het krankzinnige Bolsjewisme, hoe ver de wereld afdwaalt, wanneer zij zich niet laat leiden door de leer des heils, het Evangelie van Onzen Heer Jezus Christus!
De geloofsverkondiger, op de plaat afgebeeld, is de H. Bonifacius, die in 719 naar onze streken terugkeerde (zijn eerste tocht in 716 was tamelijk wel een mislukking) om met den H. Wiilebrord te werken aan de bekeering van de Friezen en andere Germaansche stammen.
Vrijmoedig, in vol ornaat trad onze Heilige op, omringd door zijne leerlingen en jeugdige priesters.
Stond er ergens ineen „heilig woud” een Wodanseik (zie de plaat) of ’n afgodsbeeld, dan hakte hij zoo’n boom zelf om, of gaf daartoe bevel aan zijn volgelingen. (op de plaat draagt een kloosterbroeder een bijl). Daarna verkondigde hij, een kostbaar reliquiekruis in de hand, aan de toegestroomde menigte het H[.] Evangelie. Op de plaat ziet men de verschillende stemmingen door die prediking verwekt, op het gelaat der toehoorders uitgedrukt.
Links vóór ’n grijsaard met zijn kleinkinderen vol verlangen, ook de vrouwen in het rond met hare kinderen zijn vol nieuwsgierige en oplettende belangstelling, rechts in ’t midden betuigt ook een forsche man reeds zijn geloof in het Evangelie, terwijl rechts terzijde een ernstig zijn twijfels overweegt, een ander nog wrevelig is, enz. Op den achtergrond ziet men een paar Germanen (kenbaar aan hun vleugelhelm) die pas aan komen rijden, en met ernst en bevreemding staren op het voor hen nieuwe en zonderlinge tafreel.
Meer toelichting behoeft de plaat niet, om elken aanschouwer machtig te treffen. Mogen de zegeningen der ware beschaving, door het Christendom gebracht, niet te loor gaan in den stortvloed van steeds nieuwe en steeds erger dwaasheden, die in onze dagen de wereld teistert! Dat geen Christen zijn erfdeel verspele, door zich af te geven met de bedorven verlokkingen van het nieuwe heidendom!