Pagina:De Maasbode vol 046 no 13053 Avondblad.pdf/9

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
De Maasbode.
No 13053
Vrijdag 8 Mei 1914


AVONDBLAD


DERDE BLAD.



FEUILLETON.


Het-oude geslacht.

BEELDEN VAN VOORHEEN EN THANS.

Naar het Duitsch
van Doris Freiin von Spättgen.



15)
Lachend bezag hertogin Eusebia, die haar bril had opgezet, een patroon, dat Regina uit het taschje had genomen, alsmede een sierlijk en fijn gewerkte witte ster.
— Zoo, laat mij nu het kunstwerk eens zien dat uit uw vaardige handen is voortgekomen. Ik zal dan vergelijken, wat aan mijn werk niet in orde is.
Nauwkeurig bekeek zij het haakwerkje.
— Aha — ik geloof, hier zit de fout! Hoe kon ik nu zoo iets eenvoudigs over het hoofd zien. Nu begin ik aanstonds aan een nieuw sterretje, en nu moet u mij helpen, dan......
Plotseling stopte zij en met bevreemding zag zij op.
Dicht bij haar stond Sempach. Hij boog zich voorover tot aan het oor van zijne gebiedster[.]
— Zijne Hoogheid, de hertog, staat beneden met zijn rijtuig, en laat vragen of zijn bezoek gelegen komt.
Regina sprong op van haar zitplaats, daar zij een langer blijven onder deze omstandigheden, onbescheiden en onwelvoeglijk achtte en ging heen.

X.

De hertog zat voor zijn geopend bureau, dat met acten en papieren was overdekt. Mechanisch en zonder belangstelling doorbladerde hij een dichtbeschreven manuscript, dat hier en daar lange rijen getallen en becijferingen te zien gaf.
Hij had van jongs af een onoverkomelijken afkeer gehad van de activa en passiva zijner civiele lijst en zijner huishouding en steeds onomwonden verklaard de allerellendigste financier te wezen op Gods aardbodem.
Het benoodigde geld voor zijne weelderige en buitensporige behoeften en gewoonten moest er wezen; waar het vandaan kwam, daarover maakte Zijne Hoogheid zich nooit bezorgd, zoodat de chef van zijn particulier kabinet, de oude Madlung, dikwijls vol kommer het grijze hoofd schudde, en zich ook van tijd tot tijd eenige schuchtere opmerkingen veroorloofde.
Het was een groote, zonnige kamer, die voor een heerenvertrek met opvallend verkwistende pracht was ingericht. Kostbare zachte tijger- en berenvellen bedekten den vloer en de causeusen oud-Italiaansch ciseleerwerk, gelijk men het in Duitschland nog ternauwernood kende, allerlei kostbare antieke wapens uit Perzië en Indië, prachtige vazen en andere voorwerpen van Meiszener of Sèvres-perselein; schilderstukken van beroemde, meest Nederlandsche meesters, dat alles kenmerkte het hooge kunstgevoel van dezen man, wiens gedachten en blikken steeds gericht waren op schoonheidsbegrippen.
Op dit betrekkelijk vroege morgenuur verwachtte de hertog zijn gestrengen rekenmeester, zooals hij dikwijls schertsend zeide; den chef van zijn particulier kabinet, Dr. Madlung, die reeds achttien jaar bij hem in dienst was.
Verstrooid staarde hij op de papieren neer; maar de droge getallen en letters dwarrelden in wilden dans voor zijne oogen.
Bah! Hoe kan een mensch ook verlangen, dat hij zich met zulke vervelende profane dingen zou bezighouden.
Verzonken als hij was in diepe gepeinzen, had de hertog het zachte kloppen aan de deur niet gehoord, nu liet zich achter hem een zwak kuchje hooren.
— Ah! Is u daar, m’n beste Madlung!
Deze had op elk oogenblik van den dag vrijen toegang tot zijn meester.
Beleefd reikte hertog Heinrich den kleinen grijzen man de hand, en verzocht hem plaats te nemen naast de schrijftafel.
— U moet weten, mijn beste doctor, uwe berekeningen, die natuurlijk volkomen in orde zijn en ook zeer aanschouwelijk zijn opgezet, zijn voorloopig nog Grieksch voor me. Het angstzweet brak me uit bij die rijen cijfers. Daarom, verklaar u me nu kort en bondig, wat heeft u voor plannen, om mijn eenigszins in de war geloopen financiën wat in orde te brengen?
— Niets anders, dan dat Uwe Hoogheid een zeer voordeelige gelegenheid, die zich thans voordoet, niet ongebruikt voorbij mag laten gaan, antwoordde de oude man bescheiden, maar op energieken toon.
— Parbleu! Nu bedoelt u weer die zoogenaamde Carolina-aandeelen, daar boven aan de Russisch-Poolsche grens. Mijnen met kolen, ijzer, of de duivel mag weten, wat. Daar zou ik een kapitaal insteken, wat ik heelemaal niet heb, — en eerst bij een jood moet gaan leenen. Neen, Madlung, dat vind ik, als leek, wien de duiten waarachtig vlug genoeg tusschen de vingers doorglijden, een gewaagde onderneming. Carolina-aandeelen. Puh. Ik heb vroeger al eens meer van den rommel gehoord. Daarmee lokt men geen hond van achter de kachel vandaan.
Zwendel. Die geschiedenis is beslist een handig opgezet zaakje van den een of anderen slimmeling, die zijn schaapjes gauw op het droge wil hebben en andere domkoppen er leelijk laat inloopen. Anders is u toch altijd zoo’n secuur man, doctor?
De ander schudde met ernstig gelaat het grijze hoofd.
— Ik kan hierop alleen antwoorden, dat de privaat-bank, hier ter stede, voor een half millioen aan aandeelen geteekend heeft, en dat mijnheer von Clairmont, de vertegenwoordiger der mijnen in Opper-Silezië, mij een uur geleden verzekerd heeft, dat, als Uwe Hoogheid vóór Maandag geen beslissing kan nemen, hij U voor denzelfden prijs niet het kleinste bedrag meer kan laten.
— Clairmont? Wat is dat voor een man? Zeker op en top handelsreiziger, niet?
— Neen, allerminst. Een hoog ontwikkeld, buitengewoon wel-opgevoed jongmensch. Hij is verwant aan een massa adellijke familiën in Silezië en staat in vriendschappelijke betrekking tot freule von Rankenthal, bij wier oom op Wiesenfeld hij geregeld aan huis komt.
— Zoo!? De trekken van den hertog hadden plotseling een uitdrukking aangenomen van groote spanning. Nadenkend staarde hij gedurende verschillende oogenblikken op het blad van zijn schrijftafel; vervolgens zeide hij op zijn korte, besliste manier van spreken:
— Die mijnheer von Clairmont moet morgen bij mij aan tafel eten. Bieberfeldt houdt wel niet van dergelijke bijeengeraapte elementen, maar ik wil in elk geval kennis maken met dien Sileziër, en...... hij aarzelde — en ten slotte zal freule von Rankenthal het misschien prettig vinden, weer eens een kennis te ontmoeten.
Een ternauwernood in bedwang gehouden opwinding teekende zich af op zijn deftig gelaat en half ongeduldig stond hij op van zijn zitplaats.
Madlung volgde zijn voorbeeld, maar vol zorg en onrust waren zijn blikken gericht op zijn gebieder.
— Uwe Hoogheid heeft nog geen beslissend antwoord gegeven, — of ik, — of men....
— Om Godswil, nu niet verder aanhouden, doctor. De gedachte, op dit oogenblik een belangrijke leening te moeten aangaan voor gewaagde speculaties, waarvan ik op het oogenblik geen cent voordeel heb, stuit me tegen de borst. Bedenk toch, we hebben spoedig geld noodig voor andere doeleinden. Met het oog op mijn regeeringsjubilé, dat binnenkort plaats vindt, moet er heel wat in het slot vernieuwd en veranderd worden. Een aantal vorstelijke personen hebben me reeds met hun komst in kennis gesteld; er komt een deputatie hier van mijn ulanen-regiment in Silezië, — en daarenboven klaagt de hertogin sedert lang, dat haar toelage te klein is; — kortom, dat alles gaat dringend voor. Wij willen en wij moeten toch overeenkomstig onzen stand voor den dag komen.
Doctor Madlung trok een gezicht als wist hij niet goed, wat daartegen in te brengen; echter waagde hij het op te merken:
— De laatste reis van uwe Hoogheid naar Parijs, en uw langdurig verblijf aldaar, hebben in onze middelen een leelijke bres geschoten.
— Ach wat! Daarom leef ik toch nu als een Spartaan, — ben ik van een soliditeit, die haars gelijke niet vindt. Dat zult u me toch wel moeten toegeven, doctortje?
— Oh, zeker! — een fijn lachje speelde om zijn gebaarden mond — uwe Hoogheid zal me echter nog verder helpen. Juist daarom is er mij zooveel aan gelegen, onzen toestand door een handigen zet weder op de oude hoogte terug te brengen. Een paar jaar geleden waren de carolina-aandeelen nog „vijftig beneden pari” te krijgen; thans staan zij reeds „honderd vijftig”, en als de waarde op diezelfde manier blijft stijgen, zou binnen twee of drie jaren het dubbele er aan te verdienen zijn. Het geld ligt voor het grijpen.
De wangen van den ouden man gloeiden van ijver en opwinding.
— Of, — we zijn er ingeloopen! Neen, mijn waarde! ik heb absoluut geen talent om te speculeeren. Daar...... — de hertog trad toe op zijn schrijftafel en sloeg met de rechterhand op de manuscripten — Daar, neem u uw rommel gerust weer mee, Madlung. Misschien speelt mijnheer Clairmont het morgen klaar, mij te bekeeren, — maar ik geloof het niet. Overigens verwacht ik u ook ten eten.
Het was een eigenaardigheid van den hertog, in dergelijke aangelegenheden nooit zijn gemalin te raadplegen.
— Heel graag, Hoogheid. Ik zal met genoegen de eer hebben, klonk het antwoord van den kleinen heer beleefd, maar merkbaar verstrooid.
Dan kon hij gaan.
— Wij staan niet ver van een catastrofe en toch is er met hem niet te praten. Bij al zijn vriendelijkheid en zijn hoogstaande karaktereigenschappen, is hij een man, die nooit de neigingen van zijn onbeteugelde natuur ondergeschikt weet te maken aan de omstandigheden. Verstandig, maar met te begrensden blik om het leven te begrijpen, zal hij in zijn streven en doen steeds bekrompen blijven. Hij gelooft niet aan den wezenlijken opbloei der industrie, niet aan de voortschrijdende ontwikkeling van den spoorweg en den mijnbouw, hij gelooft er niet aan, dat de menschelijke geest den verlammenden druk, welken de slechte tijden van 1848 op hem hebben uitgeoefend zal weten af te schudden, en in rustelooze arbeidskracht en verstandelijke ontwikkeling, werken zal beginnen en voleindigen, die de wereld na ons in stomme bewondering zullen doen staan! Ik zal dat niet meer beleven, — neen, maar de frissche, bevruchtende geest van een nieuw tijdperk dringt reeds tot mij door. Jongere geslachten zullen de idealen, die ons nog vaag omzweven, eens verwezenlijkt zien.
Zoo fluisterde de oude man, in weemoedige gedachten verzonken, en daalde langzaam de slottrap af naar een uitgang, die alleen toegang verleende tot de vertrekken van den hertog.

* * *

Met gefronst gelaat en zichtbaar ongeduldig had hertog Heinrich de beknopte en zakelijke, maar in elk opzicht heldere, uiteenzetting aangehoord, welke de heer von Clairmont, de jonge vertegenwoordiger van de mijnmaatschappij in Opper-Silezië, op hoog bevel, zooeven gegeven had.
Het gelaat van dezen laatste, dat anders ziekelijk bleek getint was, had een lichte kleur, terwijl uit zijn diepliggende donkere oogen een begeesterde belangstelling sprak voor „zijn zaak”.
Met een kort: „Ik dank u”, zonder zijn meening te zeggen, of zijn tevredenheid te betuigen, had de hertog zich daarop afgewend.



LETTEREN EN KUNST.

„SINT LUCAS”.
I.

Men schrijft ons uit Amsterdam:
Wij zullen ditmaal niet wederom klagen over de massa-verzameling welke „Sint Lucas” onder den naam van voorjaarstentoonstelling heeft bijeengebracht.
Laten wij liever een leiddraad geven aan hen, die deze expositie komen bezoeken. Ofschoon deze voorjaarstentoonstelling geen evenementen brengt, is er toch veel belangrijks te zien. Men bezoeke de groote zaal in ééne keer en kome voor de kleinere zalen nog twee maal terug. Wanneer men voor het bezichtigen van wat wij de paarse afdeeling zouden kunnen noemen, — de zaal met werk van Piet van Wijngaardt, Sluyters, etc. — een afzonderlijk uurtje neemt, heeft men kans werkelijk op deze tentoonstelling te zien, wat er te zien is.
Dan moeten wij nog een bemerking vooraf maken. De ten­toon­stel­lings­com­mis­sie heeft de 425 waardig gekeurde inzendingen geplaatst op een wijze ,die geen onverdeelden lof kan wegdragen.
In de commissie hebben artisten van naam zitting en wij begrijpen niet hoe zij er toe gekomen zijn, verschillende mooie werken door onoordeelkundige plaatsing te bederven en heele wanden voor het oog ongenietbaar te maken
Om een paar voorbeelden te noemen uit de groote zaal: ongeveer in het midden van den langen wand tegenover den ingang ziet men een donkere vlek, als een inktvlak op blank papier. Bij nadere beschouwing blijkt hier een Krabbé tusschen twee zeer lichte schilderijen te hangen.
Wanneer ge u van de hooge tonen van een Vlaamsch landschap hebt losgemaakt, gelukt het eindelijk dit werk van Krabbé te waardeeren.
Iets verder aan denzelfden wand doen de schitterende kleuren van een tulpenland van Roelofs, het bruin van een groot interieur van v. d. Tonge en de teere tinten van mej. Suries’ stilleven haar best om een zoo schril mogelijke disharmonie te vormen. Zoo zouden wij naar den rechtschen muur kunnen wijzen, waar een grijstonige Hobe Smith naast een ten voeten uitgeschilderd figuur in violette-kleur hangt en aan den linkschen wand een donker-paarse van Caspel, tusschen zeer lichte stukjes. Zouden wij niet op wat meer zorg bij de plaatsing mogen aandringen?
Noemen we voor ditmaal eenige inzendingen uit de groote zaal. Tegenover den ingang hangt een groot damesportret van Ed. Gerdes. Portret is eigenlijk te veel gezegd, daar bij dit begrip een konterfeitsel van een menschelijk gelaat het meest op den voorgrond dringt. In deze zittende vrouwenfiguur, gekleed in wandelkleedij, vraagt echter het modieuse costuum het meest de aandacht. „De Vrouw 1914” is het gedoopt en wanneer de bedoeling was De Vrouw door middel van de mode te typeeren, dan meenen wij dit werk zeer geslaagd te moeten noemen. De rijzige figuur in ’t lage salonstoeltje, de voeten in hooggehakte grijze laarsjes, waaruit een paar groene kousen even zichtbaar worden, een oranje-bloempje in den bovensten knoop van den groenen mantel en op ’t hoofd de dwaze „bonnet d’âne” met donkere ezelsooren .... we gelooven wel, dat daarmee „de vrouw 1914” goed getypeerd is, al is het niet vleiend voor ons tegenwoordige schoone geslacht, dat de kunstenaars het type vrouw ook al met het jaar laten wisselen! Als kleurengeheel is dit werk in zijn pittigen schildertrant een welgeslaagd stuk.
Floris Arntzenius deed het tegengestelde van Gerdes in haar portret van mevr. A. Zij schilderde een bejaarde dame in zwarte kleedij tegen een zwarten achtergrond. Veel kwam er zoodoende van het omhulsel niet terecht; ’t is zwart tegen zwart. Maar het gelaat en de handen der figuur hebben er door gewonnen. Daaraan is de zorg niet ten onnutte besteed. Vooral de handen zijn van een prachtig modelé.
Mej. Anna van den Berg zond een stilleven in wit en paars, een stukje, dat wij meenen reeds vroeger gezien te hebben.
Mevr. Bisschop Robertson blijft zich nog steeds gelijk, wij meenen zelfs nog meer diepte in haar werk te bespeuren, wanneer wij voor het prachtige interieur staan van haar „atelier”. In haar geliefde kleuren, zwart en geel, heeft zij de intimiteit van een artisten-heiligdom — maar dan van een, die nooit het gouden zonlicht door zijn open vensters laat binnenvallen — meesterlijk weergegeven.
Van Gerard de Boer teekenden wij een paar romantische boschtafreelen aan in zijn overbekend genre geschilderd en van Co Breman wederom een sterk belicht gezicht op Capri.
De jonge van Caspel heeft durf blijkens zijn inzending van een groot damesportret in paarse japon. De stofuitdrukking van het kleed is goed geslaagd, maar de schildering van hoofd en handen verraadt nog geen volleerden meester!
Een meisjeskopje van Frans Deutman laat zien, hoe deze kunstenaar nog voortdurend in zijn toch reeds zoo fijne en beschaafde voordracht vordert. Het teere profiel met het zwarte kapje is een wonderschoon schilderijtje.
Een geestig gevalletje is „de eerste schrijfles” van Jacob Dooyewaard. In een uitnemend verlicht kamertje zijn twee kinderfiguurtjes levenswerkelijk aan een tafel geschilderd.
B. Ferwerda toont zich in zijn „zomermiddag” weer een goed colorist. De hitte van de zomerzon laat hij ook wel door zijn felle kleuren voelen. Maar door het vele paars is het werk wat zwaar geworden.
Een goed geschilderd kinderportret is dat van S. Garf. Een onnoozele, dikke jongen met grooten ernst een negerpop in de armen houdend, is meer dan een welgelijkend portret geworden. Er spreekt iets van de kinderpsyche in.
Van Jaap Gidding trof ons een groot stilleven. Wie veel cubistische schilderingen gezien heeft, zal hier deze veel besproken methode in de schildering der vruchten gevolgd zien. Wie van de cubisten nog niet veel notitie nam, zal zich niet aan ongewone nieuwigheid stooten, maar zich verwonderen hoe mooi de citroenen op de schaal liggen. Gidding schijnt naar zuivere kleuren te streven op de manier van Wijngaerdt en heeft reeds veel bereikt, zijn coloriet is echter nog wat slap.
De weide met de vele liggende koeien van J. W. van der Heide is krachtig en verdienstelijk voorgedragen. Alleen de lucht is van een leelijke saus.
Mevr. S. Heyberg—Ledeboer zond een met groote zorg geschilderd, gestyleerd portret van een dame. Een mooi stilleven is dit van W. Jansen: twee kaarsen op een tafel, elk met een doorschijnend hoedje rond de vlam, werpen een fantastisch rood licht door een kamer. Een marmeren klok en schoorsteen worden er zeer natuurlijk door belicht. De stofuitdrukking is zeer krachtig; alleen de appelen op de tafel zijn te veel verf gebleven.
W. A. Knip had in zijn „poort te Harderwijk” wel een aardig gegeven. Er zijn ook wel-geslaagde gedeelten op dit groote doek; maar het geheel voldoet niet door de fragmentarische behandeling van verscheidene deelen. Wat hadden ’t oude vrouwtje en het trapje niet een mooi effect kunnen geven bij juister schildering.
Een inzending van Krabbé noemden wij reeds. Zulke donkere kleuren zijn wij van dezen Laarder schilder niet gewoon. Wij zien hem hier weer eens van een anderen kant. Ofschoon zijn figuren bij meer moderne kleurbehandeling suggestiever werken, is deze donker geschaduwde schilderij toch een kapitaal stuk werk. Een kleine boerenjongen „Maarten” staat er zóó parmantig uitgeteekend met de handen in de broekzakken — den echten jongensbroek, waarop hij trotsch schijnt als een cadet op zijn uniform — dat de rake en frissche opzet u lang bij blijft.
Van Frans Langeveld noteerden we een buitenstudie met veel licht en een goed geslaagd eveneens zeer licht landschap van Jean La Mayeur.
Meurs zond rhododendrons, een naar het decoratieve neigende schildering; een rijkdom van bloemen in mooie kleur; alleen de groene bladen zijn verf gebleven.
Een origineel stilleven zond Jan Poortenaar. „Rozen” noemt de schilder het. De bloemen doen het echter het minst, terwijl een blauw potje zeer goed van stofuitdrukking is.
Het Leidsche Plein van Mars van Raalte is wel knap gedaan; alleen is de gelijkenis met het werkelijke stadsdeel verre te zoeken.
Het tulpenland van Willem Roelofs is een schitterend stuk coloriet. Hier straalt een weelde van kleuren uit en jubelt de rijkdom van de vruchtbare bollenstreek.
In het gezicht op Antwerpen van Hobbe Smith is het rivierwater mislukt. Een groot stilleven: een jonge koopman voor een hoopje groenten. De figuur is niet geslaagd, maar de groenten en vruchten des te beter. Welk een prachtige, fijne schildering van de lichte knolletjes b.v.!
Van der Tonge blijft een merkwaardig meester met zijn Larensche interieurs. Zooals hij ze schildert, vervelen zij niet. Ondanks de donkere, bijna grauwe kleuren van een drietal boerinnen heeft de schilder door het binnenvallend licht alle eentonigheid weten te vermijden.
Nog noteerden wij een fijn stukje van Gerard van Vliet, een sloot aan den Amstelveenschen weg. Het langzaam wegschemeren van het vlakke land in een ver verschiet is zeer goed weergegeven.
Noemen wij ten slotte nog een frisch havengezicht van C. Vreedenburgh, een stilleven van mevr. Vreedenburgh, krachtig van stofuitdrukking en een mooi belicht stadsgezicht van Weissenbruch in sterker kleuren dan wij van hem gewoon zijn.



MGR. F. NEKES †.

De dood heeft weer eens een einde gemaakt aan een verdienstelijk leven. Mgr. F. Nekes, kanunnik aan den Dom te Aken, tot voor eenige jaren directeur van het kerkkoor aldaar, professor in de Kontrapuntiek aan het beroemde St. Gregoriushuis te dier stede, de verre over Duitschlands grenzen vermaarde componist, bezweek Woensdagmorgen 6 Mei j.l. aan de beroerte, welke hem eene week geleden op het ziekbed wierp.
Groot is dat verlies. Voor het Katholieke Aken was de overledene het centrum waarom zich de kerkelijke zang bewoog. Aan hem dankt het domkoor eene reputatie, welke wellicht elders door geen kerkkoor verkregen werd. Men begrijpt, dat de nabijheid van een zoo hoog staand musicus, ook den anderen kerkkoren ten goede moest komen. En zoo is het voornamelijk aan Nekes’ persoonlijkheid te danken geweest dat Aken eene eerste plaats inneemt op het gebied van kerkmuziekuitvoeringen.
Mgr. Nekes was groot als componist. De hooge waardeering, welke zijne compositiën van groote mannen op muzikaal gebied ten deel viel heeft daar steeds van getuigd. Zijne missen voor mannenstemmen, vooral de schoone mis „in hon. Sti Foilani” behooren tot het repertoire van tal van kerkkoren. Zijne zesstemmige mis „O Crux ave” werd voor eenige jaren bij gelegenheid der Ceciliafeesten te Utrecht uitgevoerd. Hierbij dient aangemerkt dat Nekes autodidact was. Nooit heeft hij onderricht in de muziek genoten. Enkel door taaie volharding en rusteloozen arbeid heeft hij de hoogste hoogte weten te bereiken.
De beteekenis van den overledene als professor in de Kontrapuntiek moge blijken uit een gezegde van Prof. Wagner, aan de muziekschool te Regensburg. Het werk inziende van Nekes’ leerlingen zeide de professor: „Die Schüler brauchen nicht nach Regensburg zu kommen um den Kontrapunkt zu lernen. Bei uns bringen die Schüler es gewöhnlich nicht so weit.” Met de grootste onbaatzuchtigheid wijdde Nekes zich aan de vorming zijner leerlingen. Velen hunner telt men onder de componisten.
Vooral echter hem, die Mgr. Nekes meer van nabij gekend heeft, vervult dit doodsbericht droefheid.
Mgr. Nekes was groot als musicus, gevierd als weinigen, en toch even bescheiden als groot. Eenvoud in zijn uiterlijk, eenvoud in zijn optreden, in zijn geschreven en gesproken woord. Wie zijne kamer binnentrad kon alleen aan het klavier, aan de roode Palestrina- en Orlando di Lasso-banden, aan muziekpapier over de tafel uitgespreid zien, dat dit de werkplaats was van een musicus. Bescheiden dacht hij steeds over zijn eigen groot werk en droeg steeds het kenteeken van ware grootheid: waardeering voor het werk van anderen. Het was hem immers niet te doen om zelf verheven te worden. Zijn streven was God geprezen te zien door den lofzang van velen. Hij begreep dat hij tot de weinigen behoorde, waaraan God tot dat doel vele talenten had geschonken, talenten waarmede hij moest woekeren tot eer van God en stichting der geloovigen. En hij woekerde met die talenten, woekerde tot diep in den nacht. Zelfs als grijsaard gunde hij zich geene rust.
Het gebeurde voor eenigen tijd dat ’s morgens bij hem aangeklopt werd en bij het openen der deur verhief hij zijn moede hoofd van de sofa. „Ich habe nach der h. Messe ein wenig geschlafen, zoo zeide hij, ich habe heute Nacht bis 1½ Uhr gearbeitet.”
Zoo staat het beeld van Mgr. Nekes voor ons als van een groot, bescheiden en werkdadig musicus, aan wien wij vereering en dank verschuldigd zijn.
De verheffing, welke Mgr. Nekes hier beneden nooit gezocht heeft, de rust, welke hij gedurende zijn leven niet kende, moge God hem reeds geschonken hebben nu Hij Zijn dienaar tot zich geroepen heeft.

R. I. P.

Rolduc.
M. A. M. KNOPS.
 

FUTURISTISCHE LEVENSDKONKENSCHAP.

Ieder weet wat dronkenschap is, slechts een betrekkelijk klein keurgedeelte van het menschdom zal weten wat levensdronkenschap is, maar om te weten wat futuristische levensdronkenschap is moet men futurist zijn d. i. met een been in het magische Land van den Waanzin staan. Weet gij u in het volle onvervreemdbare bezit van een stel regelmatig gekronkelde hersenen, zijt gij niet aangetast door de geestelijke lepra van het excentricisme en het idiotisme — houdt het u dan voor gezegd, dat de futuristische levensdronkenschap voor u een ongekende geestestoestand zal blijven: zij is het voorrecht der geestelijk zieken!
Deze levensdronkenschap is een onontgaanbaar gevolg van het lezen van futuristische poëzie, „de lyriek der essentie” zooals de futuristische hetman Marinetti haar omschrijft. De futuristische poëzie wil „de werktuigelijke gevoeligheid van het moderne leven in synthese samenvatten en heeft de eigenschap levensdronken te maken”..... alzoo zegt het Signor Marinetti in het manifest, voorafgaande aan het eerste deel van een reeks dichtbundels, getiteld: „Woorden in vrijheid”. „De grondige verandering, door het menschelijk bewustzijn ondergaan sinds de groote wetenschappelijke ontdekkingen der 20e eeuw, heeft geleid tot de ineensmelting van het menschelijk instinct met de werktuigelijke kracht. Om deze nieuwe reeks gedachten, gevoelens en innerlijke aanschouwingen des geestes, die als een dageraad over de wereld zijn opgegaan, tot uitdrukking te brengen, werd het noodzakelijk een stijl te smeden, die tegelijkertijd is: polychromatisch, polymorphisch en polyphonisch, een stijl dus die niet enkel kan animaliseeren, vegetaliseeren, electriseeren en vloeibaar worden, maar die vooral zal weten door te dringen tot en uitdrukking te geven aan de essentie en het atomische leven der stof.”
Lezer! gij begrijpt toch zeker ten volle de bedoeling des futuristischen zieners, van den wetgever der futuristische „Ars poetica”! Bovenstaande uiteenzetting laat aan duidelijkheid niets te wenschen over.
Voor dezen nieuwen stijl, dezen modernen „dolce stil nuovo” eischt Marinetti verschillende vrijheden op. Om de dichtkunst der futuristische toekomst (dit is geen pleonasme) te „dehumanizeeren”, te ontmenschelijken, zooals hij het noemt, moet aan alle woorden de meest ongebonden vrijheid worden gelaten. Geen banden der syntaxis, geen punctuatie, geen orthographie, maar wel verbeelding zonder draad, volstrekte vrijheid van beeldspraak, geoorloofde samenkoppeling tusschen de meest kromme, hinkende, onverklaarbare en tegenstrijdige dingen, het gebruik van de meest ongebreidelde klanknabootsende woorden, wiskunstige teekens en cijfers. Alleen wanneer van deze vrijheden een onbescheiden kwistig gebruik gemaakt wordt, zal de dichtkunst verkrijgen die „geometrische en mechanische pracht”, waarin hare aesthetische waarde ligt.
Wanneer men deze grondslagen der toekomstpoëzie verstandelijk gedigereerd heeft, zou men kunnen verzuchten:
„..... lasz uns endlich Taten seh’n.”
Signor Marinetti, die een hoofsche en voorkomende Italiaan is, heeft intuïtief deze verzuchting voorvoeld en deed dan ook te Milaan bij de Edizioni Futuriste di „Poesia” een bundel futuristische poëmen verschijnen, die zeer klanknabootsend, naar het bombardement van Adrianopel, genoemd is „Zang Tumb Tunum, Adrianopoli, Ottobre 1912. Parole in libertà di F. T. Marinetti.”
Wij geven hier twee proeven uit dit nieuwste aller gewrochten, doch moeten in onze schandelijke achterlijkheid, in de onbenaderbare duisternis van onzen geest bekennen, dat wij zonder het minste gevolg getracht hebben, het verband te vinden tusschen bovenstaande theorieën en onderstaande gedichten. Één lumineuze gedachte evenwel is voortgekomen uit het intense bepeinzen van deze onsamenhangendheid: zou het niet juist door en door futuristisch zijn de practijk te enten op de theorie als een beukeboom op een St. Jans-ui?
Het eerste gedicht heet „Hadirlik quartier generale turco.” Het schildert in even sprekend rhythme als in picturale woordschikking het Turksche hoofdkwartier van Hadirlik:

INDIFFERENZA
DI 2 ROTONDITA SOSPESE
SOLE + PALLONE
FRENATI

fiamme
giganti

villaggi

colonne
di fumo

turchi

spirali di
scintille

incendiati

grande T
rrrrrzzzonzzzzzzante d’un monoplano bulgaro
+ neve di manifesti

Men vergeve ons, dat wij dit meesterstukje niet vertalen: het ware eene vandaalsche profanatie.
Een ander gedicht heet „Ponte” en beschrijft — deze bewering kan niet anders dan als een vermoeden bedoeld zijn — een ruitergevecht bij een brug:

SOLE A RIPETIZIONE 20.000 PROIETTILI AL MINUTO

urzzzzzzz aaaaaaaaaaa
gioia gioia gioia gioia ancora ancora vendetta
ta ta ta ta ta ta ta ta ta ta ta
RICOMINCAIRE INUTILE NON C’È MEZZO
vuoi nuotrare fibra di 2 millimetri
pluff plaff plaff gottgott gluglu

De dichters willen of nuttig zijn of vermaken: aut prodesse volunt aut delectare poelae, zegt Horatius.
Signor Marinetti heeft het zóóver gebracht, dat hij beide taken des dichters tegelijk vervult. Hij is nuttig, want hij doet zien tot welke groteske absurditeiten het anarchisme van geest en gevoel leidt en hij vermaakt en schept op zijn manier „mehr Freude”, omdat hij onbedoeld de lachspieren der gezonde on-futuristische menschheid kittelt, zooals geen Busto van wijlen het circus Carré het hem verbeteren zou.
Dit woord „onbedoeld” gebruiken wij echter met het noodige voorbehoud. Misschien draagt zijn dichtbundel in handschrift wel als epigraaf het woord van Renan: „Je me réserve le droit de sourire de mon oeuvre.” Straks komt de Italiaansch-Parijsche grappenmaker met de onthulling voor den dag, dat het Futurisme niets anders dan een reusachtige mystificatie is. Dan zal Europa daveren van een homerisch gelach en zal opnieuw bewezen zijn het reeds honderdduizend maal bewezen woord: „De wereld wil misleid worden, welaan: decipiatur ergo.”
Maar wijzer wordt men toch niet!



De heer Emmanuel Perey, kunstschilder te Venlo, heeft wederom een mooi stuk werk geleverd, n.l. de restauratie van het hoogaltaar in de oude kloosterkerk der Paters Carmelieten te Boxmeer. Is hij al lang geen onbekende meer op het gebied van kerkelijke polychromie, ook dit werk doet zijn naam alle eer aan. Vooral de twee hoofdgroepen van het gerestaureerde altaar — de bruiloft te Cana en de vermenigvuldiging der brooden — hebben door fijne nuanceering van kleuren en door zuiverheid van expressie veel gewonnen. Geen wonder, dat zij in de expositie van den heer Perey te Venlo aller aandacht trokken.
Het werk van dezen kunstschilder behoeft geen aanbeveling, het spreekt voor zich zelf.



Zondag 3 Mei j.l. behaalde het Dubbel Mannenkwartet „Voluntate”, dir. L. v. Tulder, den 1sten prijs en 1sten eereprijs. Genoemd kwartet geeft op Zondag 10 Mei een middagconcert ’s namiddags 2 uur precies met medewerking van mevr. Chr. Marcus, sopraan, den heer L. C. Keereweer, violoncel, den heer L. v. Tulder, tenor en mej. J. Vlieger en F. v. Tulder, begeleiding.



Het Gemengd Koor te Tilburg geeft Maandag 11 Mei a.s. onder leiding van den heer Willem Robert eene uitvoering van Haydn’s „Jahreszeiten” met medewerking van mej. Maria Gimbrère, de heeren Ph. Carstens en Hendrik C. van Oort en het Bossche Stedelijk Orkest.



UIT TIJDSCHRIFTEN.

In de laatste afl. van „Ons Maandblad”, orgaan gewijd aan de belangen van goud- en zilvernijverheid en -handel, schrijft Gart van Oeken een bijzonder aardig stukje over de aesthetische en symbolische minderwaardigheid van den trouwring, in den vorm, zooals hij tegenwoordig gevraagd en gedragen wordt. Wij nemen daaruit het volgende gedeelte over:
„Tempora mutantur, et nos in illis. Onze hedendaagsche trouwring ziet er uit als een gordijnenring. Een glad gebogen staafje, ziedaar alles.
Er bestaat een verhaal van den volgenden inhoud:
Voor ’t gerecht staat terecht wegens mishandeling een rijk geworden slager. De rechter merkt den beklaagde op, dat hij zijn slachtoffer met een zwaar voorwerp moet geslagen hebben. En deze bluft: „Mijnheer de rechter, dat zal dan mijn gouden trouwring geweest zijn.”
Er zit werkelijk een onnoozele ijdelheid in, om met een zwaren trouwring te „geuren”. Dat beteekent hoogstens, „bij ons zit het er aan.” Meer zegl dat niet. En is men meer bescheiden en draagt men een lichten en smallen ring, dan is de vinger „versierd” met een gordijnring in optima forma. ’t Maakt op mij den indruk alsof de vinger op de plaats waar zoo’n ring gedragen wordt, aan elkaar gekramd en gelijmd is. Ook wil ik wel verklappen, dat ik blij was toen ik mijn trouwring had...... verloren. Liever niks, als zoo’n onnoozel ding aan mijn vinger. Men kan van onzen tegenwoordigen trouwring niet eens getuigen, dat die afschuwelijk is. ’t Is heelemaal niks. ’n Staafje om den vinger gebogen, van vorm en versiering even schoon, als de ring door den neus van een te veel wroetend varken.
En toch leent hij zich door zijn eindeloozen vorm zoo bij uitstek om het symbool te zijn van blijvenden trouw. Maar wanneer allerlei weinig beduidende voorwerpen soms zoo schoon, zoo voortreffelijk gemaakt en versierd worden, dan verdient de trouwring dit in de eerste plaats. Hij moet het minnende hart gelegenheid geven om door edele materie in edele vormen uiting te geven aan zijn teederste gevoelens. De trouwring kan een boek worden, waarin, met meerdere symbolieke woorden, aangeduid door schoone vormen, de beminde voortdurend lezen kan de gedachten, die schenker of schenkster bezielden, toen hij of zij, dien aan den beminden vinger schoof.
Waarde lezer, dit is de ideëele, de poëtisch-aestetische zijde.
En wat nu te zeggen van den practischen kant, voor den vakman? Geen vakman twijfelt er aan, dat de trouwring in onzen tijd behoort tot de meest onmisbare voorwerpen van ons vak. Zelfs het armste bruidspaar schaft voor bruid en bruidegom een trouwring aan, als het maar eenigszins lijden kan. Daarom kon dit voor ons vak in het algemeen, en voor den fabrikant in ’t bijzonder, een zeer beduidend artikel worden. Voor den ontwerper een dankbaar onderwerp voor zijn vernuft en kunstzin.
Maar hoe is het er nu mede gesteld? Als men als kleine winkelier, zooals ik hier in Oeken, een grossier vraagt: „verkoopt u ook trouwringen?”, dan kijkt zoo’n koopman eerst naar je zolder, en dan naar je vloer, fronst het voorhoofd, en antwoordt: „Ja, Garrit, ik hou ze wel niet na, want ik kan er geen cent aan verdienen, maar als je de maten opgeeft dan wil ik je een genoegen doen en zal ze voor je opgeven”. En vraag je het een fabrikant? „Brr”, zegt ie dan, „trouwringen? ja, maar uitsluitend contant. Dertig cent fatsoen Garrit. Ik kan er niks aan verdienen.” Verbeeldt je, het schoonste artikel van ons vak, ’t symbool van de edelste verbintenis in het ondermaansche, kost dertig centen van maken in edel metaal!
En om eerlijk te zijn. Ik schat zoo’n lor niet eens zoo hoog. Waarom is die duurder van maken dan een gordijnring of een ring voor een varkenssnoet?
Dat de trouwring als voorwerp van kunst zóó gedaald is, is driewerf jammer. Als ik koning hier van Oeken was, dan zou ik het beslist verbieden op poene van een grooten metworst ten behoeve van mijn koninklijk huis en separatie van de gehuwden tot hunne vingeren van dien gladstaaf ontdaan waren. Maar laat ik niet spotten. Ik zou het heusch verbieden als ik te bevelen had.
Het ligt dan ook zeker op den weg der toonaangevende fabrikanten om hierin verandering te trachten te brengen.
Dat is mijne meening.
Hoe anderen er over denken, weet ik niet. Het zoude daarom niet kwaad zijn als de vakbroeders in dit blad daarover eens hunne gevoelens mededeelden, en tevens den weg aanwezen en de middelen aan de hand deden, om den trouwring die eereplaats te hergeven, die hem in de kunst en ons vak toekomt.



KAARTEN VAN ROTTERDAM.

De boek- en kantoorboekhandel, boek- en kunstdrukkerij W. Zwagers heeft de gelukkige gedachte een vijftal oude en nieuwe kaarten van Rotterdam in den handel te brengen.
De eerste kaart van Rotterdam en omstreken werd door Jacob van Deventer vervaardigd omstreeks het jaar 1562. Zij ontleent haar interesse hieraan, dat men op de volgende kaarten kan nagaan, hoe verbazend Rottendam in den loop der tijden is uitgegroeid. De tweede kaart, waarvan een prachtig gekleurd exemplaar in de wethouderskamer hangt, dateert van 1626 en is geteekend door Balthasar Florisz van Berckenrode.
Deze is wel de aardigste, die in de collectie gevonden wordt, omdat zij zoo fijn gedetailleerd is, alle openbare en groote gebouwen uit dien tijd zijn er zeer duidelijk op te vinden.
Het is natuurlijk nog de stad met wallen en poorten, maar toch is de algemeene lijn in de stad van toen voor ons nog zeer gemakkelijk herkenbaar.
De derde kaart is een plattegrond van Rotterdam en omstreken dateerend uit 1839 en vervaardigd door L. F. Temminck.
Op de vierde kaart heeft Rotterdam reeds geheel zijn modern aspect; zij is een uitgave van den heer W. Zwagers. Het is de kaart van de stad, waarin we thans leven.
De vijfde kaart is een blik in de naaste toekomst, het is een plan van de nieuw ontworpen groote verkeerswegen in de binnenstad.
Het is een kaart, die iederen stadgenoot buitengewoon moet interesseeren.
De collectie kaarten zal haar koopers wel vinden, temeer daar zij zeer keurig uitgevoerd tegen geringen prijs verkrijgbaar worden gesteld.

STATEN-GENERAAL.

TWEEDE KAMER.

NATURALISATIE.

Ingetrokken is het wetsontwerp tot naturalisatie van I. C. Hermans.
WIJZIGING VAN ART. 261 DER GEMEENTE-WET.
Blijkens het voorloopig verslag werd algemeen toegejuicht, dat de regeering zoo spoedig getracht heeft, de bezwaren te ondervangen, welke het gevolg zijn van het arrest van den Hoogen Raad van 29 December 1913, maar ook algemeen was men van oordeel, dat door de bepaling, dat de in art. 261 der Gemeentewet bedoelde ambtenaar naar de toepassing van het tweede boek van het wetboek van Burg. Rechtsvordering als een deurwaarder wordt aangemerkt, gezegde bezwaren niet kunnen worden uit den weg geruimd.
Algemeen werd in overweging gegeven art. 261 der gemeentewet als volgt te doen luiden:
„De beteekening van stukken, betreffende vervolging tot invordering van plaatselijke belastingen, en de tenuitvoerlegging van dwangbevelen geschieden door een ambtenaar, daartoe door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen.
Bij de uitoefening van zijne taak wordt deze als een deurwaarder aangemerkt.”

KOLONIËN.

UIT ONZE WEST.

KOLONIALE RAAD.

}}

Curaçao, 18 April 1914.

Mr. B. de Gaay Fortman heeft, naar de „Am[.] di Cur.” meldt, ontslag genomen als lid van den Kolonialen Raad.



TUCHTSCHOOL.

Op een daartoe gedaan verzoek mocht de Apostolisch Vicaris van den pater superior der fraters van Tilburg de toezegging ontvangen dat de hier op het gebied van onderwijs en opvoeding zoo gunstig bekende fraters ook bereid zijn zich met de leiding van een tuchtschool te belasten. Er wordt over gedacht deze tuchtschool voorloopig onder te brengen op Scherpenheuvel, waar reeds verschillende geschikte gebouwen aanwezig zijn.

(Am. di Cur.)


SCHOOLVOEDING.

De armoede is in de buitendistricten reeds zoo algemeen, dat de gouverneur de beschikking heeft genomen om beschuit uit te deelen aan de arme schoolkinderen in het 4e en 5e district. Ook voor Sta Cruz en de Noord op Aruba werd deze schoolvoeding aangevraagd.

(Am. di Cur.)

INGEZONDEN.

(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.)

SPOORWEGPERSONEEL.

Dat de een of ander spoorwegambtenaar meent, dat het publiek méér belang in hem moet stellen, en daartoe pogingen aanwendt door stukken in de groote bladen te zenden: het is zijn recht.
Doch de wijze, waarop Cheminot meent de zaak van het spoorwegpersoneel te dienen, is niet zonder bedenking, omdat uit zijn stuk blijkt, dat hij niet volkomen objectief oordeelt en niet voldoende kennis van zaken heeft.
Het ingezonden stuk van Cheminot in „De Maasbode” van Vrijdagavond (1 Mei) 2de blad, kan men verdeelen in drie deelen. Het eerste zoowel als het laatste deel is een lofrede op het verdienstelijke van het Nederlandsche spoorwegpersoneel en een afbrekende kritiek op het Nederlandsche reizende publiek; het middelste deel schijnt „des Pudels Kern” te zijn en is een klaagrede op de positie van den ondergeschikten spoorwegambtenaar.
Het eerste en het laatste deel willen wij voorloopig onbesproken laten, de middenmoot van het ingezonden stuk eischt evenwel rectificatie, opdat het Nederlandsche publiek niet verkeerd worde ingelicht.
Vooraf evenwel een kleine uiteenzetting hoe de Mij. tot Expl. van Staatsspoorwegen georganiseerd is; Cheminot toch is waarschijnlijk een Staatsspoorwegman en behoort tot de lagere ambtenaren.
Het personeel is in hoofdzaak verdeeld in ambtenaren en werklieden.
De ambtenaren worden verdeeld in: 1o. hoofd- en eerstaanwezind-ambtenaren en 2o. in ondergeschikte ambtenaren.
De eerstaanw. ambtenaren hebben tegenwoordig vrij wat verantwoordelijker en drukker werkkring dan bijv. 25 jaar geleden; gewoonlijk heeft een E. A. ambtenaar (op de lijnen) 500 tot 600 man onder zijn bevelen. Het gros der ondergeschikte ambtenaren bestaat uit surnumerairs, klerken, commiezen, stations-assistenten, enz., en bekleedt ondergeschikte posten.
Evenals het leger verdeeld wordt in wapens, zoo is het spoorwegpersoneel ingedeeld bij verschillende „Diensten”. De Dienst der Exploitatie heeft in hoofdzaak de zorg over het vervoer van reizigers en goederen; de Dienst van Weg en Werken over de lijnen, gebouwen, bruggen en andere kunstwerken, nieuwe werken, de beveiliging en verlichting; de Dienst van Tractie en Materiëel over de locomotieven en het wagenpark.
De Diensten van „Weg en Werken” en van „Tractie en Materiëel”, zijn de technische diensten. De lagere ambtenaren (voor zoover zij niet alleen administratief werk verrichten), bij deze diensten, zijn technische menschen: opzichters, werktuigkundigen,