Pagina:De Telegraaf vol 045 no 16746 Avondblad Berlijn beleefde eens een periode van Nederlandsche cultuur.pdf/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

BERLIJN BELEEFDE EENS EEN PERIODE VAN NEDERLANDSCHE CULTUUR.


Groot was de invloed van Louise van Oranje.

Uiterlijk is niet veel meer van dit alles te merken.


(Van onzen correspondent).

BERLIJN, April. — Het romantische oud-Berlijn, die doolhof van kromme, smalle straatjes en slurfjes met hun verweerde, scheef staande, naar voren hangende geveltjes, die steenen herinnering aan lang vervlogen tijden en aan een bijkans vergeten geslacht, het historisch zoo interessante centrum van de Rijkshoofdstad verdwijnt allengs geheel. Tegelijkertijd verdwijnen ook vele der nog overgebleven bouwwerken, die er een bewijs van waren, dat eenige honderden jaren geleden zooiets als een „Nederlandsche cultuur” te Berlijn bestond.

Deze representabele uitdrukking is niet van onszelf; wij vinden haar in de vergeelde kronieken der steden „Berlin und Kölln an der Spree” en de geschiedschrijvers der stad uit het laatst van de vorige eeuw gebruikten haar nog bij herhaling.

Indien thans een landgenoot de Duitsche hoofdstad bezoekt, dan zal hij slechts onder kundige leiding de enkele overblijfselen van Nederlandschen invloed ontdekken. Men zal hem een half achter klimop verscholen vleugel van het vroeger keizerlijke paleis laten zien en tot hem zeggen: „Dat gedeelte van het Slot is gebouwd door den Nederlander Arnold Nering.” Misschien zal men hem ook vertellen, dat het „Zeughaus”, het in museum veranderde arsenaal Unter den Linden, van dezen Nederlandschen bouwmeester stamt — ofschoon de geleerden het daar eigenlijk niet heelemaal over eens zijn. Dan toont men hem de oude

 

Louise Henriette van Oranje.

 

„Parochialkirche”, eveneens een stuk werk van Nering, met het uit Utrecht afkomstige en oorspronkelijk voor den toren van het Slot bestemde klokkenspel. Men leidt hem langs de „Friedrichsgracht”, de eenige „gracht” die Berlijn rijk is en die — de naam verraadt het al — door Nederlanders is aangelegd. En ten slotte — als hij geluk heeft — laat men hem het rijtje standbeelden zien van Louise de Coligny, Willem van Oranje, Maurits en Frederik Hendrik, die in de schaduw van het Slot, het eerste in een klein plantsoentje, de overige op een balustrade staan. Maar daarmede is het zoo ongeveer gedaan.

Vele verrassingen.

WIE echter wat meer tijd en belangstelling voor de zaak heeft en op zijn gemak de geschiedenis van Berlijn kan bestudeeren, die beleeft allerlei verrassingen, welke zijn nationaal gezind hart sneller doen kloppen.
Het nu levend geslacht wijdt minder aandacht aan het historisch verleden dan aan de gebeurtenissen van zijn eigen tijd en aan de toekomstige ontwikkeling. Dat geldt ook voor de schrijvers onzer dagen, die de stof voor hun werk uit het rijke leven der wereldstad putten.

Berlijn is een dankbaar onderwerp voor sociale, technische, architectonische en cultureele beschouwingen: de stad ondergaat op ’t oogenblik namelijk een gedaanteverwisseling. Het ijverige nationaal-socialisme heeft kloeke plannen ontworpen, die in den loop der volgende twintig jaar uitgevoerd zullen worden en Berlijn een geheel ander aanzien zullen geven.

Voor de stadhistorie der vorige eeuwen moeten we ons dan ook wenden tot de schrijvers van 50, 60 jaar geleden. We behoeven niet dadelijk onze toevlucht te nemen tot Geppert of Streckfuss, tot Fidicin, Küster of König, die wel wat al te veel van ons geduld zouden vergen. We kunnen er gevoeglijk mee volstaan, één van de meer populaire geschiedschrijvers te kiezen. Nemen we hijvoorbeeld Oskar Schwebel, die een „Geschiedenis der stad Berlijn” in twee banden schreef en wiens werk in 1888 bij de Berlijnsche uitgevers Brachvogel & Ranft verscheen.
We bladeren in de hoofdstukken, die gewijd zijn aan Friedrich Wilhelm, den Grooten Keurvorst van Brandenburg. Van 1634 tot 1638 maakte deze vorst, toen nog keurprins, een „voor zijn geestelijke ontwikkeling zeer belangrijke studiereis naar Holland”. — „Wat zouden deze vier jaar, die Friedrich Wilhelm in de school der Hollandsche beschaving doormaakte, eens voor een invloed oefenen op de ontwikkeling der Berlijnsche toestanden!”, roept Schwebel uit. De geestelijke banden tusschen het keurvorstendom en ons toenmaals machtig vaderland werden nog heel wat hechter, toen Friedrich Wilhelm in 1646 in het huwelijk trad met Louise van Oranje, de dochter van stadhouder Frederik Hendrik der Nederlanden. Op 7 December van dat jaar vond in het paleis Noordeinde te ’s-Gravenhage het bruiloftsfeest plaats. „Het was een zegen voor het volk — aldus Schwebel — dat dit huwelijk zich ontplooide tot een verbintenis van zoo zuivere waarheid, van zoo sterke kracht en van zoo glanzende schoonheid.”

Uitbundig feest.

DE intocht van het jonge echtpaar in dat gedeelte van het tegenwoordig Berlijn, dat aanvankelijk den naam Kölln droeg, werd tot een uitbundig volksfeest. De Lustgarten, de groote tuin vóór het paleis, die nu een geasfalteerd plein is, was versierd met „Hollandsche uien”, dure „Tulipanen von Haarlem”.

Daar de keurvorst zijn handen vol had met de afwikkeling van staats- en krijgszaken, verleende hij zijn gemalin groote bevoegdheden voor het bestuur der binnenlandsche aangelegenheden. De keurvorstin nam weldra tal van maatregelen tot verbetering van den bodem; vooral wijdde zij veel aandacht aan den tuinbouw en aan de veeteelt, waarbij zij naar Hollandsch voorbeeld te werk ging. In de groote stad, die toen nog in hooge mate onzindelijk was, voelde de vorstin zich evenwel niet op haar gemak, zoodat zij een paar jaar later naar het stille, landelijke Bötzow verhuisde, waar Nering een paleis voor haar bouwde, dat ook thans nog bestaat. Haar particulier vermogen gebruikte zij, om door Nederlandsche tuinarchitecten, boeren en veefokkers een groot boerenbedrijf te laten inrichten, dat een voorbeeld werd voor de landbouwcultuur van de geheele Mark Brandenburg. Het palels werd in 1652 „Oranienburg” gedoopt en heeft tot op den huidigen dag dezen naam behouden. Ook het stadje, dat rondom het slot is ontstaan en dat bekend is geworden door het concentratiekamp, dat de nationaal-sooialisten er hebben gebouwd, heet nog altijd Oranienburg.

In den tuin ran het slot zijn de eerste aardappelen van de Mark verbouwd. Louise haalde honderden Nederlandsche landbouwers naar haar nieuwe vaderland, die in de buurt van Berlijn grond toegewezen kregen en veel voor de ontginning van het hoofdzakelijk uit leem en zand bestaande land hebben gedaan.

Twee zuivelbedrijven riep zij in het leven, het eene in het park van het slot Monbijou en het andere in den „Tiergarten”; het waren model-ondernemingen, die veel tot de ontwikkeling van de Duitsche zuivelproductie hebben bijgedragen. Voorts stichtte de keurvorstin te Oranienburg een weeshuis, het eerste van Mark Brandenburg. „In het jaar 1858 — aldus Schwebel — is ter eere van de edele vorstin in het haar dierbare Oranienburg een fraai en waardig monument opgericht. Te Berlijn bezit zij geen standbeeld, maar dat heeft zij hier ook niet noodig, want, zooals wij reeds zeiden: „Nòg is zij onvergeten!” Onder Louise heeft Berlijn een periode van Nederlandsche cultuur beleefd.”

Aantrekkelijke periode.

ELDERS in Schwebel’s boek lezen we: „Grootere prestaties werden pas mogelijk, toen Nederlandsche technici omstreeks 1650 Louise van Oranje naar de Mark volgden en ons, nog steeds zeer weinig ontwikkeld land den rijken zegen der Nederlandsche cultuur brachten. Van het jaar 1650 begint een zeer aantrekkelijke periode der Berlijnsche cultuurgeschiedenis. In lang voorbije dagen hadden Hollandsche kolonisten ons het bouwen in baksteen geleerd; onze steden hadden ten deele van hen namen gekregen, die ons herinnerde aan de oevers van den Beneden-Rijn. Nu herhaalde zich een dergelijk gebeuren.

Wie omstreeks 1660 door het land Brandenburg reisde, moest levendig aan Nederland worden herinnerd. Hij vond er trekschuiten, Nederlandsche zuivelbedrijven, Nederlandsche veeteelt, Nederlandschen tuinbouw. Aan de hoogescholen van het land waren talrijke Nederlandsche geleerden verbonden; in iedere werkplaats van eenige beteekenis werkten Nederlandsche vaklieden.

De zalen der Brandenburgsche paleizen waren door Nederlandsche schilders versierd; op de kasten en schoorsteenmantels prijkten producten der Nederlandsche kunstnijverheid, ja, men bespeurde zelfs iets van Nederlandsche zindelijkheid bij de menschen in de steden en op het platteland. „Eine oranische Kulturepoche also!” Het is — voorwaar — geen toeval, dat de schepper onzer nationale eenheid (bedoeld is keizer Wilhelm I) den naam Wilhelm heeft gedragen en dat het lint, waaraan de orde van den Zwarten Adelaar wordt gedragen, de huiskleur van Oranje heeft. Nederlandsche bouwmeesters werkten aan het slot van Friedrich Wilhelm.”
Schwebel zingt dan een loflied op de Nederlandsche architecten, in ’t bijzonder op den reeds genoemden Nering, die in 1690 stierf en op staatskosten in den ouden Dom zou zijn bijgezet als er in de grafkelders nog een plaatsje over ware geweest. Zijn stoffelijk overschot rust in de „Dorotheenstädtische Kirche”.
Voorts vermeldt hij, dat de hofschilder en opzichter der keurvorstelljke galerij een Nederlander was, Broderus Matthias. De wandbeschildering van het slotlnterieur droeg de Groote Keurvorst eveneens aan een Nederlander, Hendrik de Fromantion, op. Deze kunstenaar en kunstkenner ondernam ln opdracht van Friedrich Wilhelm herhaaldelijk reizen naar Holland, Engeland en Danzig, om daar goede schilderstukken te koopen.

„Onze leermeesters”.

BIJNA op ieder gebied der schoone kunsten en der industrie — zoo schrijft Schwebel — waren deze vlijtige en degelijke mannen (n.l. de Nederlanders) te Berlijn onze leermeesters. Ook wetenschap en handel profiteerden in hooge mate van de aanwezigheid van Nederlanders aan het hof te Kölln, Schwebel looft den ernst en de godsvrucht der Nederlanders, die door hun deugden en zeden een heilzamen invloed hebben gehad op het karakter van de Berlijnsche bevolking.

Ook Friedrich Wilhelm I, de vader van Frederik den Grooten, was een vriend van Nederland en een bewonderaar van alles, wat Nederlandsch was. Hij beroemde er zich op, „een goed Hollandsch hart” te hebben en deed veel tot verbetering van den gezondheidstoestand van Berlijn, waarbij hij zijn onderdanen steeds de spreekwoordelijke Nederlandsehe zindelijkheid als voorbeeld voor oogen hield.

Uiterlijk is er van die aanpassing aan Nederlandsche toestanden en van den Nederlandschen invloed op Berlijn niet veel meer te merken; vele Berlijners zullen er zelfs niet eens meer aan gelooven, maar de oude historici en de stoffige kronieken der stad liegen niet: eens beleefde de tegenwoordige millioenenstad aan de Spree een periode van Nederlandsche cultuur en — het was een periode van vooruitgang en hoogen bloei.

Nul op het fiscaal request?


Curator der Hollandsche Escomptobank wendt zich nogmaals tot den minister.


„AANSLAG IN STRIJD MET WET”.

ZULLEN de talrijke gedupeerde Franschen, Belgen en Zwitsers, die zich lieten vangen in de netten van het zwendelbedrijf — Hollandsche Eseomptobank geheeten (N.V. Handelmaatschappij Amstelodamum) — in het faillissement tóch nog aan hun trek komen, met uitschakeling van den fiscaal bevoorrechten Staat der Nederlanden?

De kans daarop schijnt aanmerkelijk te zijn gestegen door het tweede, zeer uitvoerige request, dat de curator, mr. dr. E. W. Catz te Amsterdam, aan het departement van Financiën heeft gezonden. Daarin wordt thans het zuiver fiscaal-juridisch standpunt ingenomen, nu een voorafgaand beroep op het geweten der belastingoverheid niet mocht slagen. En wij vinden betoogd, dat zoowel wet, rechtspraak, gezaghebbende litteratuur als ook ministerieele resoluties zelf een aanslag van een zwendelbank in de dividend- en tantièmebelasting ontoelaatbaar achten.

De creatie der heeren Ignaz Hamlisch/Jules Rosenthal c.s. deed nimmer reëele zaken, bedroog slechts de goedgeloovige cliënten in ontstellenden vorm. Liet hen gelden of geldswaarden storten — als onderpand voor z.g. premie-affaires, die nooit werden afgesloten! — en wist met de aldus binnenkomende contanten, zoo noodig na verzilvering van papieren, alleszins raad ten eigen bate. Maar — zoo schrijft mr. Catz — zonder werkelijk zaken te doen valt ook geen winst te behalen. En het staat als een paal boven water, dat alleen winstuitdeelingen ingevolge artikel 2 van de wet op de dividend- en tantièmebelasting belastbaar zijn. Verwezen wordt naar gezaghebbende schrijvers als mr. dr. J. H. R. Sinninghe Damsté, directeur-generaal der belastingen, A. J. van Soest e.a.

De curator beroept zich verder op een resolutie van 27 Augustus 1921, van den toenmaligen minister van Financiën afkomstig, die ondubbelzinnig te kennen gaf, dat onrechtmatige toeëigening van gelden door één of meer directeuren eener N.V. geen wettelijk winstbegrip oplevert. In de eerste plaats ontbreekt alsdan een handelen of gedoogen der N.V. en voorts heeft de N.V. een vordering tot terugbetaling van het op onregelmatige wijze uit haar kas verdwenen actief, de verhaalbaarheid van zoodanige vordering nog geheel buiten beschouwing gelaten. In een later geval heeft het departement van Financiën die resolutie met zooveel woorden gehandhaafd.

Twee arresten van den Hoogen Raad van 1923 en 1935 vormen in de redeneering des curators het passend sluitstuk. Zij staan óók op het standpunt der ministerieele resolutie en beoogen, dat eveneens bij zwendelpraktijken à la Hollandsche Escomptobank de fiscus met ledige handen huiswaarts tijge. Ongetwijfeld de eenige gezonde rechtsoplossing.
Mocht ook dit tweede verzoekschrift van de hand worden gewezen, dan zal mr. Catz den staat in rechten aanspreken, omdat het fiscaal bestuur, door zich belastinggelden toe te eigenen in strijd met de wet, zich z.i. schuldig maakt aan een onrechtmatige overheidsdaad, die voert tot schadeplichtigheid tegenover den faillieten boedel.
Mrs. W. F. A. baron van Haersolte en B. C. Wildervanck de Blécourt, advocaten te Amsterdam en Zutphen, hebben als raadslieden van eenige buitenlandsche slachtoffers der bank met dit verzoekschrift schriftelijk hun adhaesie betuigd.



MEER PASSAGIERS VOOR DE R.E.T.

(Van onzen correspondent.)

ROTTERDAM, 3 April. — In de maand Maart heeft de Rotterdamsche Electrische Tram 5.689.892 reizigers vervoerd met een opbrengst van ƒ 429.578. Het vorig jaar luidden deze cijfers 4.335.623 en ƒ 409.096. Over de maanden Januari en Februari vervoerde de R. E. T. 10.699.078 reizigers met een opbrengst van ƒ 819.096 (v. j. 9.286.654 en ƒ 866.611), terwijl in totaal 16.388.970 reizigers werden vervoerd tegen een opbrengst van ƒ 1.248.675 (v. j. 13.622.307 en ƒ 1.275.708).