Pagina:De Tijd vol 097 no 31868 Avondblad p 003 De Fibulae van Nijmegen.djvu/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

De Fibulae van Nijmegen


Promotie dr. H. J. H. van Buchem

      De vroegere leeraar in de klassieke talen aan het St. Canisiuscollege, thans leeraar aan het Stedelijk Gymnasium, dr. H. J. H. van Buchem te Nijmegen, is dezer dagen aan de R. K. Universiteit op de dissertatie De Fibulae van Nijmegen gepromoveerd.
      Deze dissertatie verdient — volgens deskundigen — bijzondere aandacht.
      Niet alleen omdat het onderwerp Romeinsch Nijmegen betreft, maar ook om het feit, dat het interessante mededeelingen bevat over de merkwaardige collecties Romeinsche antiquiteiten, in deze stad gevormd, en bovenal om het belang van het onderwerp zelf en de wijze, waarop het werd behandeld. De mantelspeld, fibula, die in de eerste eeuwen zoowel bij de inheemsche als vooral bij de Romeinsche bevolking een integreerend deel van de kleeding uitmaakte — hoe zij werd gebruikt, wordt hier in een afzonderlijk hoofdstuk besproken — heeft een groote wisseling van vormen ondergaan, waarbij de ééne zich veelal uit de andere ontwikkelde, en die ieder voor zich, in het bijzonder door vondsten in het buitenland, dateerbaar zijn. Een overzichtelijke catalogus van de fibulae uit een bepaalde plaats hier beteekent dus niet slechts een overzicht van die vormontwikkeling, die ook in deze streken werd meegemaakt, doch daardoor tevens van de chronologische geschiedenis van die plaats. Zulk een catalogus, naar de verschillende perioden en naar de vormen ingedeeld, die niet minder dan 1440 exemplaren, voor verreweg het grootste deel uit de Nijmeegsche verzamelingen, thans in het Rijksmuseum G. M. Kam bijeen, gedeeltelijk ook uit Leiden en eenige kleinere collecties, behandelt, wordt ons hier geboden. Naast de chronologische doet een dergelijk overzicht ook nog tal van andere vragen opkomen: waar zijn bepaalde vormen gefabriceerd, wie hebben ze gedragen, zijn het Galliërs, Germanen of Romeinen geweest en is het de inheemsche vorm, die den Romeinschen heeft doen ontstaan of omgekeerd? De wijze, waarop Van Buchem in zijn voorafgaande bladzijden deze kwesties kort bespreekt, zijn voorzichtigheid in die z.g. ethnologische problemen, zijn waarschuwen voor de statistische methode bij het bepalen van de streek van fabricage, doen verlangend uitzien naar de volgende deelen, die hij ons nog als vervolg op dezen catalogus belooft. Reeds thans moet men hem echter met zijn werk gelukwenschen. In den heer J. Claase, die zijn vele teekeningen vervaardigde, heeft hij een kundige hand gevonden, door een zoo zuiver gevoel voor vormen bestuurd.
      Bijzonder aangenaam doet het aan, dat Van Buchem zelf den gemeente-archivaris Daniëls als den feitelijken auctor intellectualis van dit werk noemt. Inderdaad is dit reeds de derde academische dissertatie over een archeologisch onderwerp, Nijmegen betreffende, waarvan dit moet worden getuigd. Meer dan iets anders spreekt dit zeker voor de beteekenis van den arbeid van dezen werker voor Nijmegens oudste geschiedenis en van zijn invloed op de studie van jongeren, dit gebied betreffende.