Pagina:De Volks-Missionaris vol 049 no 011.djvu/19

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 339 —

St. Gerardus en de gelukzoeker.

(bij de plaat.)

Ter gelegenheid van het feest van den grooten wonderdoener en geliefden volksheilige, St. Gerardus Majella, bieden wij onze lezers een voorstelling uit het leven van den grooten heilige, waarin op bijzondere wijze zijn zielenijver en liefde tot den Gekruiste uitschitteren. De voorstelling is wederom van de hand van den bij onze lezers zoo goed bekenden Roermondschen kunstschilder A. Windhausen. Het voorval zelf verhalen wij volgens het handschrift van Gerardus’ tijdgenoot, Pater Landi:
Op zekeren dag keerde Gerardus terug van een tocht in de omstreken van Iliceto. Eenige mijlen van het klooster ontmoette hij een jong fortuinzoeker, die hem vol nieuwsgierigheid nauwkeurig opnam. De Broeder droeg een gelapten mantel over een ouden, korten toog; zijn hoed was in niet minder deerniswaardigen toestand. Het geheel van deze vreemde kleederdracht riep bij den jongeling zonderlinge denkbeelden op: daar hij van niets anders droomde dan van goud en zilver, meende hij een toovenaar voor zich te hebben, die naar een schat zocht. „O, als ik eens met hem mocht deelen!” dacht hij bij zich zelven. Daarop nadert hij den Broeder, die in het gebed verslonden was, en zegt hem: „Zijt gij misschien een geestenbezweerder?” Het vreemde dezer vraag en waarschijnlijk ook eene voorlichting des hemels deden Gerardus begrijpen, wat hij van dengene, die hem aansprak, te denken had.
De heilige Broeder zag in den jongeling eene ziel, die hij winnen moest; hij gebruikte dus een list en gaf een ontwijkend antwoord. De andere, hierdoor in zijne misvatting versterkt, bood hem, in de hoop van veel geld te krijgen, zijne hulp aan. „Zoo gij een schat zoekt”, zeide hij, „dan ben ik ten uwen dienste; wilt gij een helper, ik zal u vergezellen.”
„Maar”, hervatte Gerardus, „hebt gij moed en overleg.”
„Hoe! gij weet niet wie ik ben? Luister eens wat ik al verricht heb?” en nu begon de vreemdeling hem zijn treurigen levensloop te verhalen en besloot met te zeggen, dat hij in zes jaren niet meer tot de H. Sacamenten genaderd was.
„Goed, goed”, zeide Gerardus; „ik zal dan voor u een schat zoeken! Gij zijt mijn man.” Hierdoor meer en meer aangemoedigd,