— 341 —
vervolgt de ongelukkige het verhaal zijner misdaden, terwijl de Broeder reeds een heiligen kunstgreep beraamt.
Al voortwandelende komen zij aan een zeer dicht bosch. Gerardus treedt er het eerst in; zijn gezel volgt hem op den voet, in de meening hier zijne wenschen vervuld te zien. Als zij tot midden in het kreupelhout zijn doorgedrongen, staat de vermeende toovenaar stil en zegt: „Halt, hier zijn wij er!” Dan werpt hij zijn mantel van de schouders, spreidt dien langzaam op den grond uit en wenkt den jongeling nader te treden. Deze meent, dat hij nu een duivel zal zien verschijnen, en begint te sidderen.
Gerardus beveelt hem neder te knielen en de handen te vouwen; daarop heft hij zijne oogen ten hemel om Gods bijstand af te smeeken, en spreekt op plechtigen toon: „Ik heb u een schat beloofd: mijn woord wil ik thans gestand doen. Maar die schat is niet van deze wereld, het is de schat der schatten, de schat des hemels. Wilt gij dien beschouwen, ziehier dan.” En hij haalt een kruisbeeld van onder zijn kleed te voorschijn.
De andere ziet het verbaasd aan.
„Ja”, gaat Geradus voort, „hier is hij; hier is die schat, dien gij reeds zoovele jaren verloren hebt; de schat, dien gij hebt ingeruild tegen lage schepselen.” Daarop schildert hij hem met zijn gewonen ijver in de levendigste kleuren den treurigen toestand af, waartoe de zonde hem heeft doen vervallen, en na hem de gansche reeks zijner misdaden onder de oogen te hebben gebracht, noodigt hij hem uit tot God terug te keeren.
Deze roerende toespraak had een half uur geduurd. De ongelukkige werd er zoo diep door getroffen, dat hij weenend en zuchtend luide jammerkreten slaakte, als waren zijne zinnen verbijsterd geworden. Bij het zien van zulk een berouw drukt Gerardus hem aan zijn hart, noemt hem zijn broeder, en smeekt hem dringend naar het klooster te gaan. De jongeling gehoorzaamde. Te huis gekomen deed Gerardus hem een goede biecht spreken, en droeg nog eenige dagen zorg voor hem. Daarna ging de nieuwbekeerde heen; hij had een volmaakten vrede gevonden en zegende het gelukkig oogenblik, waarop hij den dienaar Gods had ontmoet.
Moge de H. Gerardus, in wien nog altijd dezelfde Godsliefde en zielenijver gloeit als tijdens zijn leven op aarde, bijzonder op zijn feestdag aan vele zielen openbaren dien kostbaren schat, die vervat ligt in het bezit van Gods vriendschap.