Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/105

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zij op de aarde vallen, noch zich bewegen, als men ze opgericht neerzet, noch zich oprichten, als men ze ergens tegen laat leunen. En gelijk men den dooden offers voorzet, alzoo zet men ze hun ook voor. 27 Maar hunne priesters brengen dóór hetgeen hun gegeven wordt, en ook hunnen vrouwen daarvan in en zij geven noch den arme noch den kranke iets daarvan. 28 Onreine vrouwen en kraamvrouwen raken hunne offers aan; waaraan gij immers kunt merken, dat zij geen goden zijn: daarom vreest hen niet.

29 En waarom zouden zij goden heeten? Omdat de vrouwen de zilveren, gouden en houten afgoden waarnemen, 30 en de priesters in hunne tempels zitten met wijde koorkleederen, den baard afscheren en kruinen dragen,31 daar zitten met bloote hoofden, jammeren en kermen voor hunne afgoden, gelijk men doet bij de uitvaart der dooden? 32 De priesters ontstelen hun hunne kleederen en kleeden hunne vrouwen en kinderen daarmede. 33 Men doe hun kwaad of goed, zoo kunnen zij het tòch niet vergelden. 34 Zij vermogen noch een koning aan te stellen, noch af te zetten; zij kunnen noch geld noch goed geven. Belooft iemand hun iets en houdt het niet, zoo eischen zij het niet. 35 Zij kunnen geen mensch van den dood verlossen, noch een zwakke helpen tegen den sterke. 36 Zij kunnen geen blinde ziende maken; [1]zij kunnen een mensch, die in nood is, niet helpen. 37 Zij ontfermen zich niet over de weduw en helpen den wees niet; 38 want zij zijn van hout, met goud en zilver versierd, den steenen gelijk, welke men uit de bergen houwt; daarom moeten zij, die hen eeren, te schande worden.

39 Hoe zal men ze dan voor goden houden, of hen zoo noemen! Vermits ook de Chaldeën hen geringachten; 40 want, als zij een stomme zien, die niet spreken kan, brengen zij hem tot Bel, zeggende, dat de stomme hen moet aanroepen, — alsof hij het verstond. 41 En hoewel zij weten, dat er geen leven in hen is, loopen zij hen toch na. 42 Maar de vrouwen zitten langs de wegen met strikken omgord en brengen ooft ten offer; 43 en als iemand voorbijgaat en eene van haar wegneemt, en bij haar ligt, beroemt zij zich tegen de andere, dat deze niet waardig is geweest als zij, dat haar de gordel ontbonden werd. 44 Alwat door hen geschiedt, is enkel bedriegerij: hoe zal men ze dan voor goden houden of hen zoo noemen? 45 Door de werkmeesters en goudsmeden zijn zijn gemaakt; en wat de werkmeesters willen, moet daarvan worden en niets anders; 46 en degenen, die hen gemaakt hebben, kunnen niet lang leven; hoe zouden dat dan goden zijn, die voor hen gemaakt zijn? 47 Daarom geven zij den nakomelingen slechts ergernis en oorzaak tot schandelijke afgoderij. 48 Want, als hun oorlog of een ander ongeluk overkomt, beraadslagen de priesters onder elkander, waar zij zich te zamen met de afgoden verbergen zullen. 49 Daarom kan men wel merken, dat zij geen goden zijn, dewijl zij zichzelf noch voor oorlog noch voor ander ongeluk beschutten kunnen; 50 want zij zijn toch maar houten, vergulde en verzilverde afgoden. Daarom moet het nu voortgaan wel openbaar worden aan alle heidenen en koningen, [2]dat het bedriegerij is, en zij geen goden, maar door menschenhanden gemaakt zijn, en dat geen godheid daarin is. 51 Daarom kan elkeen wel merken, dat zij geen goden zijn; 52 want zij verwekken geen koning in het land, [3]zij geven den menschen geen regen53 en zij bemoeien zich niet met regeeren en straffen evenmin als de vogels, die in de lucht heen en weder vliegen.

54 Als het huis der houten, vergulde en verzilverde afgoden in brand raakt, loopen de priesters weg en bewaren zichzelf voor schade, maar zij verbranden gelijk de balken. 55 Zij kunnen geen koning noch krijgsvolk wederstaan: hoe zal men ze dan voor goden houden of hen

  1. Deut. 32:37, 38.
  2. Jer. 2:11, Jer. 10: 14.
  3. Jer. 14:22.