eene dagreis, en bestormde de stad Bosor, eer zij het gewaarwerden, en nam haar in en liet alle manspersonen aldaar doorsteken en plunderde en verbrandde de stad. 29 Daarna reisde hij voort, bij nacht, tot den burg, waar zijne broeders belegerd waren. 30 En toen hij des morgens aldaar kwam, zag hij eene groote menigte, zonder getal, aldaar, die ladders en stormwerktuigen droegen en den storm begonnen;31 en in de stad was een klagelijk gekerm, dat ten hemel klonk. 32 Toen vermaande Judas zijn volk, dat zij voor hunne broeders strijden zouden, om hen te verlossen;33 en hij maakte drie slagorden en tastte ze van achteren aan, in den storm, en liet de trompetten blazen; en het volk riep luide en bad tot God. 34 Maar toen het heir van Timotheüs zag, dat Judas achter hen was, vloden zij en werden zeer geslagen, zoodat er van hen op dien dag bij de achtduizend dooden bleven. 35 Daarna trok Judas naar Mizpa, bestormde en veroverde het, en liet alle manspersonen aldaar dooden en plunderde en verbrandde de stad. 36 Daarna won hij Kasbon, Mageth, Bosor en andere steden in Gilead.
37 [1]Maar Timotheüs bracht wederom een groot heir bijéén en legerde zich tegenover Rafon, aan gene zijde der beek. 38 Toen zond Judas verspieders heen en liet onderzoeken hoe sterk de vijanden waren en hoe zij lagen;39 dezen zeiden hem weder, dat er eene zeer groote menigte was, hadden, aan wie zij soldij moesten geven; en dat het heir zich aan gene zijde der beek gelegerd had en gereed was tot den slag. 40 Daarom trok Judas uit tegen hen. En Timotheüs sprak tot zijne hoofdlieden: Als Judas aan de beek komt en zoo moedig is, dat hij hier durft overtrekken, kunnen wij hem niet wederstaan, maar hij zal ons slaan.
41 Maar als hij vreest en niet herwaarts over de beek durft komen, willen wij over het water en hem aantasten en slaan. 42 Toen nu Judas aan de beek kwam, stelden hij de ambtheden aan het water en gebood hun, dat zij al het volk zouden overdrijven, opdat zij de vijanden mochten helpen slaan en niemand zou achterblijven. 43 Toen nu Judas en zijn heir alzoo het eerst over het water kwamen, vloden de vijanden en lieten hunne wapenen vallen en kwamen in een tempel in de stad Karnaïm. 44 Maar Judas nam de stad in verbrandde den tempel en allen, die daarin waren; en Karnaïm werd verwoest en kon zich niet beschermen voor Judas.
45 Daarna liet Judas al het volk Israël, dat in Gilead was, klein en groot, vrouwen en kinderen, bij elkander komen om mede naar Judéa te trekken. 46 En op den weg kwamen zij voor eene groote, vaste stad. Efron, die aan den weg lag, waar men dóór moest, en niet bezijden kon trekken. 47 Nu wilden de lieden te Efron Judas niet doorlaten, maar begaven zich in de stad en hielden de poorten toe. 48 Maar Judas zond tot hen, beloofde hun vrede en bad vriendelijk, dat men hen zou doorlaten; want hun zou geen schade van de zijnen geschieden; hij begeerde niets dan alleen door te trekken. Doch die van Efron wilden hen niet inlaten. 49 [2]Toen liet Judas in het geheele heir uitroepen, dat het krijgsvolk eene slagorde zou maken en stormloopen, elke hoop aan zijne plaats. 50 Alzoo bestormden zij de stad dien geheelen dag en den geheelen nacht en namen haar in; 51 en Judas liet aldaar alle manspersonen doorsteken, plunderde en verwoestte ze; 52 en hij trok er dóór over de doode lichamen heen en kwam over den Jordaan op het vlakke veld, tegenover Beth-San. 53 En Judas dreef het volk, dat achterbleef, voort en troostte ze de geheele reis over, totdat hij ze in het land Judéa bracht. 54 Toen trokken zij op den berg Zion met groote vreugde en offerden brandoffers, omdat God hun overwinning gegeven en hen met vrede weder naar huis gebracht had.