Kafar-Salama. 32 Daar verloor Nicánor vijfduizend man en zijn heir moest vluchten op Davids burg.
33 Daarna kwam Nicánor ook tot het heiligdom op den berg Zion, en de priesters en de oudsten gingen uit om hem vreedzaam te ontvangen en hem te toonen, dat zij voor den koning groote offers deden. 34 Maar Nicánor bespotte en belachte hen en verontreinigde ze en belasterde en zwoer een eed, zeggende: 35 Indien gij Judas en zijn heir niet in mijn hand zult overleveren, zal ik dit huis verbranden, zoodra ik gelukkig wederkom. En hij trok weg in groote gramschap. 36 Maar de priesters gingen binnen en traden voor het altaar in den tempel en weenden en spraken: 37 Ach Heer, dewijl gij dit huis verkoren hebt, opdat men u aldaar zoude aanroepen en van u prediken, bidden wij, 38 wil toch aan dezen Nicánor en zijn heir wraak oefenen en daaraan gedenken, dat zij uw heiligdom en u gelasterd hebben; en wil hen uit het land verjagen en verdelgen.
39 En Nicánor trok van Jeruzalem weg en legerde zich bij Beth-Horon; aldaar kwam nog een heir uit Syrië bij hem om hem te helpen. 40 Maar Judas legerde zich tegen hem bij Adasar met drieduizend man en bad tot God en sprak aldus:41 Heere God, toen de boden van koning Sanherib u lasterden, [1]zondt gij een Engel, die sloeg honderdvijfentachtigduizendc man dood: 42 sla alzoo deze onze vijanden heden voor onze oogen en oordeel dezen Nicánor naar zijne groote misdaad; opdat andere lieden erkennen, dat gij hem daarom gestraft hebt, omdat hij uw heiligdom gelasterd heeft. 43 En op den dertienden dag der maand Adar streden zij met elkander op Nicánor kwam allereerst om. 44 En toen zijn heir dat zag, wierpen zij de wapenen weg en vloden. 45 Maar Judas joeg hen na eene dagreis, van Adasar af tot Gaza toe, en liet de trompetten blazen, 46zoodat het volk uit alle vlekken rondom in het land tot hem uitliep 46 en de vijanden hielp verslaan, en zij kwamen tot Judas en hielden zich weder bij hem. Alzoo werd het heir van Nicánor verslagen en niemand ontkwam. 47 En Judas plunderde hen en voerde den buit met zich weg; maar hij liet Nicánor het hoofd afhouwer en de rechterhand, welke hij tot een eed uitgestrekt had, toen hij lasterde en het heiligdom dreigde, en liet beide, het hoofd en de hand, medevoeren en te Jeruzalem ophangen. 48 Toen werd het volk weder zeer vroolijk en zij vierden dezen dag met groote vreugde 49 en stelden vast, dat men jaarlijks dezen dag, namelijk den dertienden dag der maand Adar, zou vieren. 50 Alzoo werd er weder vrede in het land Juda voor een kleinen tijd.
HOOFDSTUK 8.
Het verbond van Judas met de Romeinen.
1 MAAR Judas hoorde van de Romeinen, dat zij zeer machtig waren en vreemde volken, die hulp bij hen zochten, gaarne in bescherming namen en dat zij trouw en woord hielden;
2 want hij hoorde wat kloeke daden zij gedaan hadden tegen de Galliërs, die zij bedwongen en aan zich onderworpen hadden;
3 ook wat groote oorlogen zij in Spanje gevoerd hadden, waar zij de mijnen, waar men goud en zilver graaft, hadden veroverd; en dat zij vele landen, ver van Rome, met groot beleid en volharding gewonnen hadden en behielden.
4 Dat zij ook vele machtige koningen, die met geweld in hun land getrokken waren, verslagen en verjaagd hadden en hunne koninkrijken aan zich onderworpen;
5 en dat zij onlangs den koning van Kittim, Filippus, en daarna zijnen zoon, Perseus, overwonnen hadden.
6 Ook van Antiochus de Groote, den koning van Azië, die tegen de Romeinen uitgetrokken was met honderd
- ↑ Jes. 37:36.