Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/51

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

TOBIA 11. 39

beiden, omdat hun zoon op den bestemden tijd niet weder tehuiskwam. 4 En zijn moeder weende en wilde zich niet laten troosten en sprak: Ach mijn zoon, ach mijn zoon, waarom hebben wij u op reis laten gaan, onze eenige vreugd, onze eenige troost in onzen ouderdom, de wellust onzer oogen en de hoop onzer nakomelingschap! 5 Wij hadden schats genoeg gehad, al hadden wij u niet laten weggaan. 6 En Tobía sprak tot haar: Zwijg en wees tevreden; onzen zoon gaat het (zoo God wil) 7wèl, hij heeft een getrouwen medgezel. 7 Maar zij wilde zich niet laten troosten en liep alle dagen uit en zeg op alle wegen, waar hij vandaan moest komen, of zij hem ergens gewaarwerd.

8 En Raguel sprak tot zijnen schoonzoon Tobía: Blijf bij ons, ik zal een bode zenden tot Tobía, uwen vader, en hem laten weten, dat het u welgaat. 9 En Tobía sprak: Ik weet, dat mijn vader en mijne moeder nu al de dagen en uren tellen, en om mijnentwil zeer bekommerd zijn. 10 En toen Raguel met vele woorden Tobía bad en hij het geenszins wilde toestaan, beval hij hem Sara aan, en gaf hem de helft van al zijne goederen, aan knechten, dienstmaagden, vee, kameelen en runderen, en veel geld; en hij liet hem gezond en vroolijk vertrekken, en sprak: 11 De heilige Engel des Heeren zij bij u op den weg en brenge u gezond weder tehuis, dat gij uwe ouders gezond vinden moogt; en God geve, dat mijne oogen uwe kinderen mogen zien eer ik sterf. 12 En de ouders namen de dochter en kusten haar en lieten ze gaan;13 en zij vermaanden haar, dat zij toch haars mans ouders zou eeren als haar eigen ouders haren man liefhouden, het huisgezin naarstig besturen en zich zedig gedragen.

HOOFDSTUK 11.
De blijde ontvangst van den jongen Tobía. — Hij geneest de blindheid van zijnen vader.

1 EN onderweg, toen zij te Haran kwamen, dat halfweg is naar Ninevé, op den elfden dag, sprak de Engel: 2 Tobía, mijn broeder, gij weet hoe wij uwen vader hebben verlaten: 3 als het u beliefde, zoo wilden wij vooruittrekken en uwe vrouw op haar gemak laten volgen met het huisgezin en vee. 4 En toen dat aan Tobía behaagde, sprak Rafaël: Neem wat bij u van [1]de gal van den visch; want gij zult ze noodig hebben. Toen nam Tobía de gal van den visch bij zich; en zij trokken alzoo vooruit.

5 Maar Anna zat dagelijks aan den weg op een berg, opdat zij van verre kon zien; 6 en toen zij op die plaats naar hem zag, werd zij haren zoon van verre gewaar en herkende hem terstond en liep heen en zeide het haren man en sprak: Zie, uw zoon komt. 1 En Rafaël sprak tot Tobía: Zoodra gij in het huis zult komen, bid en roep tot den Heer en dank hem en ga daarna tot uwen vader en kus hem 8en bestrijk hem terstond de oogen met de gal van den visch, welke gij bij u hebt: zoo zullen terstond zijne oogen geopend worden en uw vader zal het licht des hemels zien en over uwen aanblik zal verheugen.

9 Toen liep de [2] hond, welken zij met zich genomen hadden, vooruit en kwispelde met zijn staart, sprong op en was vroolijk. 10En de blinde vader stond ras op en haastte zich, zoodat hij zich stiet; toen riep hij een knecht, die hem bij de hand leidde, dat hij zijnen zoon tegemoet zou gaan. 11 Eveneens deed de moeder; en zij kusten hem, en weenden beiden van vreugde. 12 En toen zij gebeden en God gedankt hadden, zetten zij zich te zamen neder. 13 Toen nam Tobía van de gal van den visch en bestreek zijnen vader de oogen;14 en hij deed dat omtrent een half uur, en de staar ging hem van de oogen, als een vliesje van een ei.15 En Tobía nam het en trok

  1. Tob. 6:9.
  2. Tob. 6:1.