TOBIA 13, 14. 41
HOOFDSTUK 13.
Lofzang van den ouden Tobía.
1MAAR Tobía deed zijnen mond open, loofde God en sprak: Heer, gij zijt een groot en machtig God, en uw rijk duurt eeuwig. 2 Gij kastijdt en troost; [1] gij kunt in het graf stooten en er weder uitvoeren; niemand kan uwe hand ontvlieden. 3 Gij, kinderen van Israël, looft den Heer en prijst hem onder de volken; 4 want dáárom heeft hij u verstrooid onder de volken, die hem niet kennen, opdat gij zijne wonderen zoudt verkondigen en de volken erkennen zouden, dat er geen almachtig God is dan hij alleen. 5 Hij heeft ons gekastijd om onze zonden: door zijne goedheid helpt hij ons weder. 6 Ziet wat hij aan ons gedaan heeft, looft hem in zijne werken met vreeze en sidderen, en prijst hem, die eeuwig heerscht. 7 En ik wil hem ook prijzen in dit land, waarin wij gevangen zijn; want hij heeft zijne wonderen aan een zondig volk bewezen. 8 Daarom bekeert u, gij zondaars, en doet goed voor God en gelooft, dat hij u goedheid betoont.9 En ik wil mij van harte verheugen in God. 10 Looft den Heer, gij zijne uitverkorenen, houdt vreugdedagen en prijst hem. 11 Jeruzalem, gij stad Gods. God zal u kastijden om uwe werken, maar hij zal zich weder over u ontfermen. 12 Looft den Heer voor zijne gaven en prijst den eeuwigen God, opdat hij zijne hut weder bouwe en al uwe gevangenen wederhale, dat gij u eeuwig verheugen moogt. 13 Gij zult als een heldere glans lichten en aan alle einden der aarde zal men u eeren. 14 [2] Van verre landen zal men tot u komen en geschenken brengen; in u zullen zij den Heer aanbidden en gij zult het heiligdom genoemd worden. 15 Den grooten naam des Heeren zullen zij in u aanroepen. Vervloekt zullen zijn allen, die u verachten; 16 verdoemd zullen zijn allen, die u lasteren; gezegend zullen zijn allen, die u bouwen. 17 Maar gij zult u verheugen over uwe kinderen, want zij zullen allen gezegend en tot den Heer gebracht worden. 18 [3]Welgelukzalig zijn zij, die u liefhebben, en die u toewenschen, dat het u welga. 19 Mijne ziel, loof den Heer, want de Heer onze God zal de stad Jeruzalem van alle droefnissen verlossen. 2 Wat geluk voor mij, zoo de overgeblevenen van mijn zaad Jeruzalem in hare heerlijkheid zullen zien! 21 [4]Jeruzalems poorten zullen van saffier en smaragden gebouwd worden en al hare muren van edelgesteenten rondom; 22 met wit en rein marmer zullen al hare straten geplaveid worden en op alle straten zal men Hallelujah zingen. 23 Geloofd zij God, die haar verhoogd heeft, en zijn rijk blijve eeuwig over haar! Amen.
HOOFDSTUK 14.
Het einde van den ouden en den jongen Tobía.
1 NA deze gebeurtenissen, [5]toen Tobía weder ziende was geworden, leefde hij nog tweeënveertig jaren en zag zijne kindskinderen. 2 En toen hij nu honderd en twee jaren oud was, werd hij met eer begraven te Ninevé. 3 Want toen hij zesenvijftig jaren oud was, werd hij blind, en in het zestigste jaar werd hij weder ziende. 4 En hij heeft den overigen tijd zijns leven vergenoegd doorgebracht en nam toe in godsvrucht en stierf in goeden vrede. 5 Maar [6]vóór zijnen dood riep hij zijnen zoon Tobía en zeven jongelingen, zijns zoons kinderen, en sprak tot hen: 6 Trek naar Medië, mijn zoon! Ninevé zal haast te gronde gaan, want het woord des Heeren zal niet falen, maar in Medië zal alsdan nog een tijd lang vrede zijn; en onze broeders, die nog in het land zijn, zullen verstrooid worden in het goede land. En Jeruzalem zal woest zijn en het huis Gods daarin verbrand