en stilden het schadelijke oproer. 10 Daarom zijn zij beiden alléén behouden onder zeshonderdduizend man en hebben het volk tot het erfdeel gebracht in het land, waar melk en honig vloeit. 11 En de heer [1]behield Kaleb de lichaamskrachten tot in zijnen ouderdom, dat hij optrok op het gebergte in het land;12 en zijn zaad bezat het erfdeel; opdat alle kinderen Israëls mochten zien, hoe goed het is den Heer te gehoorzamen.
13 En de richters, een iegelijk naar zijnen naam, die geen afgoderij bedreven noch van den Heer afvielen, worden óók geprezen. 14 Hun gebeente groent nog altoos waar zij liggen, 15 en hun naam wordt geprezen in hunne kinderen, door welke hij geërfd is.
16 En Samuel, de profeet des Heeren, van zijnen God bemind, richtte een koninkrijk op en [2]zalfde vorsten over zijn volk. 17 Hij richtte de gemeente naar de wet des Heeren; en de Heer zag Jakob weder aan. 18 En de profeet werd oprecht en getrouw bevonden, en men erkende dat zijne profetiën zekerlijk waar werden. 19 Hij riep den Heer, den Machtige, aan, toen hij zijne vijanden overal benauwde, en offerde een jong lam. 20 En de Heer [3]donderde uit den hemel en liet zich hooren in een groot onweder 21 en versloeg de vorsten der vijanden en alle machtigen der Filistijnen. 22 En vóór zijn einde, eer hij stierf, betuigde hij voor den Heer en zijnen gezalfde, [4]dat hij van geen mensch geld, zelfs niet een schoen genomen had; en geen mensch kon hem ergens van beschuldigen. 23 En toen hij nu ontslapen was, profeteerde hij en [5]verkondigde den koning zijn einde en liet zich hooren uit de aarde en profeteerde, dat de goddelooze lieden zouden omkomen.
HOOFDSTUK 47.
Van de koningen David, Salomo, Rehabeam en Jerobeam.
1 [6] DAARNA, ten tijde van David, profeteerde Nathan.
2 En David was onder de kinderen Israëls uitverkoren, gelijk het vet aan het offer Gode toegeëigend is.
3 [7]Hij ging met leeuwen om alsof hij met blokjes speelde, en met beren als met lammeren.
4 [8]In zijne jeugd sloeg hij den reus dood en nam den smaad van het volk weg.
5 Hij hief zijne hand op en wierp met den slinger en sloeg den stouten Goliath terneder;
6 want hij riep den Heer, den Allerhoogste, aan, die zijne hand strekte, dat hij den sterken krijgsman doodde en den hoorn zijns volks verhoogde.
7 Hij liet hem roem behalen, [9]als tienduizend man waardig, en eerde hem met goddelijke zegeningen, dat hij de koninklijke kroon verkreeg.
8 Hij sloeg de vijanden overal en verdelgde de Filistijnen, zijne tegenpartijders, en verbrak hunnen hoorn, gelijk die nog hedendaags verbroken is.
9 Bij alles dankte hij den Heilige, den Hoogste, met een schoon lied.
10 Hij zong van ganscher harte en beminde dengeen, die hem gemaakt had.
11 [10]Hij stelde zangers aan bij het altaar en liet hen zijne liefelijke liederen zingen,
12 en verordende de feestdagen heerlijk te houden en dat men de jaarfeesten het geheele jaar door plechtig vieren zou, door den naam des Heeren te loven, en te zingen des morgens in het heiligdom.13 De Heer [11]vergaf hem zijne zonden en [12]verhoogde zijnen hoorn eeuwiglijk en maakte een verbond met hem, [13] dat het koninkrijk en de koninklijke stoel in Israël aan hem blijven zou.
14 [14]Na hem werd zijn wijze zoon Salomo koning, wien de vader eene goede rust had bereid, dat hij in vrede regeerde. 15 Want God had alles rondom stil gemaakt, [15]opdat hij voor zijnen naam een huis bouwde en een heiligdom oprichtte, dat altoos blijven zou. 16 O hoe wèl leerdet gij in uwe jeugd en waart [16]vol verstand, gelijk een water het land bedekt! 17 En gij hebt alles met spreuken en leeringen vervuld, en uw naam werd